ECLI:NL:GHARL:2021:10212

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
200.293.881
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van draagkracht in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin de alimentatie voor de kinderen was vastgesteld op € 122,- per kind per maand. De vrouw verzoekt het hof om de alimentatie te verhogen naar € 250,- per kind per maand, onderbouwd met argumenten over de financiële situatie van de man. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De mondelinge behandeling vond plaats op 21 september 2021.

Het hof heeft vastgesteld dat de man, die een bruto jaarinkomen van € 60.000,- heeft, onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn inkomsten. De vrouw heeft betoogd dat de man meer inkomsten heeft dan hij opgeeft, maar het hof oordeelt dat de vrouw haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof houdt rekening met de werkelijke woonlasten van de man, die tijdelijk anti-kraak woont, en wijst de forfaitaire woonlast buiten beschouwing. De man heeft ook schulden, maar het hof oordeelt dat deze niet in mindering kunnen worden gebracht op zijn draagkracht.

Uiteindelijk oordeelt het hof dat de man vanaf 3 augustus 2020 € 199,50 per maand aan de vrouw moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking van de rechtbank Gelderland wordt vernietigd en de alimentatie wordt aangepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.293.881
(zaaknummer rechtbank Gelderland 374615)
beschikking van 2 november 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.G.M. ter Avest te [plaats1] ,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.M.W.A. Lhoëst- van de Ven te ’s-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 december 2020 en 28 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De laatst genoemde beschikking wordt verder de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 28 april 2021;
- het verweerschrift met producties;
- een journaalbericht van mr. Lhoëst-Van de Ven van 9 september 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Ter Avest van 9 september 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 september 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 28 juni 2018 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2005 te [plaats1] ,
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2008 te [woonplaats1] ,
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2010 te [plaats2] en
  • [de minderjarige4] , geboren [in] 2012 te [plaats2] ,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
De kinderen wonen bij de vrouw.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking van 28 juni 2018 heeft de rechtbank voorts, voor zover hier van belang, bepaald dat de man met ingang van 28 juni 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw zal betalen € 185,75 per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2020 ingevolge de wettelijke indexering (afgerond) € 194,- per kind per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de bij de beschikking van 28 juni 2018 bepaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen gewijzigd en deze met ingang van 3 augustus 2020 vastgesteld op € 122,- per kind per maand, vanaf
28 januari 2021 bij vooruitbetaling te voldoen en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de bestreden beschikking wordt vernietigd en opnieuw beschikkende te bepalen dat de bijdrage van de man met ingang van 3 augustus 2020 wordt vastgesteld op € 250,- per kind per maand, dan wel een bijdrage als het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en hij verzoekt de grieven van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, eventueel onder aanvulling en verbetering van gronden en voorts de vrouw te veroordelen in de kosten van beide/deze instantie(s).

5.De motivering van de beslissing

wijziging van omstandigheden
5.1
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Omdat gebleken is dat de financiële situatie van de man is veranderd, is er naar het oordeel van het hof in dit geval sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
ingangsdatum
5.2
Met de rechtbank, en nu daartegen door partijen niet is gegriefd, stelt het hof de ingangsdatum vast op 3 augustus 2020.
hoogte van de behoefte kinderen
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen, geïndexeerd naar 2020, € 266,- per kind per maand bedraagt.
aanhechten draagkrachtberekeningen
5.4
Het hof zal bij de bespreking van de draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen (voor zover van toepassing).
Draagkracht man
inkomen man
5.5
De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een inkomen aan de zijde van de man van € 60.000,- bruto per jaar. De man heeft onvoldoende inzage verschaft in zijn inkomsten. De man heeft diverse ondernemingen en hij had van elk bedrijf afzonderlijk de jaarrekeningen over de jaren 2017 tot en met 2019 moeten overleggen omdat in de bewuste bedrijven gelden kunnen “achterblijven”. De rechtbank had er niet zomaar vanuit mogen gaan dat alle inkomsten en winsten zijn opgenomen in de holding, dat weet de rechtbank immers niet. Door de bedrijven onder de holding laag te waarderen is er geen enkele inzage in wat er daadwerkelijk in de bedrijven gebeurt. De man heeft geen inzichten gegeven in [naam1] , de onderneming die eind 2019 is opgericht en waar de man werkzaamheden voor verricht. Het eigen vermogen in de holding is in 2019 hoger dan in 2018.
5.6
De man betwist dat. Hij voert onder meer aan dat de vrouw haar stellingen onvoldoende onderbouwt en onvoldoende concretiseert. De man heeft geen informatie achtergehouden. De man heeft in eerste aanleg de jaarrekening 2019 van zijn holding overgelegd. In hoger beroep overlegt de man de concept jaarrekeningen 2020 van die holding waaruit tevens de definitieve jaarcijfers 2019 blijken van de volgende vennootschappen: [naam2] B.V., [naam3] B.V. (per 26 november 2020 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel, activiteiten lopen via [naam4] B.V.), [naam5] B.V., en [naam4] B.V. De man betwist dat er gelden achterblijven in de diverse ondernemingen en dit blijkt ook niet uit de conceptjaarstukken. De man begrijpt de stelling van de vrouw dat hij zijn aandeel in de bedrijven laag zou houden niet.
De inkomsten uit [naam1] tot en met 2020 zijn uitsluitend verantwoord in de jaarrekening van de holding. Het is te simpel om te stellen dat als het eigen vermogen stijgt ook het salaris van de man zal stijgen. Het inkomen dat de man zich als DGA toekent, namelijk
€ 60.000,- bruto per jaar, is niet ongebruikelijk en voldoet aan de normen van solvabiliteit en liquiditeit, aldus de man.
5.7
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat de man onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn inkomsten en dat hij aan zichzelf een hoger inkomen kan uitkeren dan € 60.000,- bruto per jaar, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. De vrouw verbindt geen enkel gevolg aan haar stellingen anders dan dat rekening moet worden gehouden met een inkomen aan de zijde van de man van
€ 75.000,-. De man heeft de concept jaarrekening 2020 van de holding overgelegd en hieruit blijkt voldoende wat de inkomsten van de man zijn. Gelet op deze jaarrekening en de overige door de man overgelegde stukken heeft het hof onvoldoende reden om aan te nemen dat, zoals de vrouw stelt, de man nog meer inkomsten heeft of gelden achterhoudt. Het hof ziet, gelet op de door de man overgelegde jaarstukken, geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de man aan zichzelf minder uitkeert dan hij zou kunnen. Evenals de rechtbank zal het hof daarom aan de zijde van de man rekening houden met een bruto jaarinkomen van € 60.000,-. De eerste grief van de vrouw faalt.
5.8
Uit de aangehechte berekening volgt dat het netto besteedbaar inkomen van de man € 3.106,- per maand bedraagt.
woonlast
5.9
De vrouw stelt in haar derde grief dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de forfaitaire woonlast van € 932,- per maand (dat is 30% van € 3.106,- per maand). De man woont anti-kraak en zijn woonlasten zijn veel lager dan het forfait, namelijk € 170,- per maand. De vrouw verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586) op grond waarvan volgens de vrouw in dit geval rekening moet worden gehouden met de werkelijke woonlasten.
5.1
De man betwist dat en voert aan dat de door de vrouw aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad in dit geval niet van toepassing is. Er is hier namelijk sprake van tijdelijke bewoning. De man is bezig om een eigen woning te kopen. De man heeft de anti-kraak woning moeten verlaten en sinds 14 september 2021 woont hij bij zijn vriendin. De man betaalt haar in dat kader € 500,- per maand, aldus de man.
5.11
Naar het oordeel van het hof dient in deze zaak rekening te worden gehouden met de daadwerkelijke woonlast van de man. Daartoe overweegt het hof als volgt. Gelet op de door de vrouw aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad dient de rechter, indien met de draagkracht niet in de behoefte kan worden voorzien, steeds na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere bijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, of te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet. Rekening houdend met de omstandigheden van het geval ziet het hof hier aanleiding om rekening te houden met de daadwerkelijke woonlast van de man. Dat de man anti-kraak woonde en dat hij bezig is een woning te kopen, maakt het oordeel niet anders. De stelling van de man dat hij binnenkort een andere woning gaat kopen waardoor zijn hogere lasten gerechtvaardigd zijn, is door hem niet onderbouwd met stukken waaruit concreet blijkt dat hij binnenkort een woning zal kopen. Het hof ziet daarom geen aanleiding om rekening te houden met deze onzekere en in de toekomst gelegen last.
Dit brengt met zich dat de forfaitaire woonlast buiten beschouwing blijft en dat het draagkrachtloos inkomen van de man is verhoogd met de som van de werkelijke eigen woonlast. Het hof houdt daarom tot 14 september 2021 rekening met een woonlast van
€ 170,- per maand. Vanaf die datum houdt het hof geen rekening meer met een woonlast. Daarbij overweegt het hof dat de man zijn stelling dat hij € 500,- per maand aan zijn vriendin betaalt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet nader heeft onderbouwd. Voor zover de man dat bedrag al aan zijn vriendin zou betalen is bovendien niet duidelijk op welke kosten dat bedrag ziet. Met het voorgaande slaagt de derde grief.
schulden
5.12
Bij het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige dient rekening te worden gehouden met alle uitgaven die voor de bepaling van de draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Op de draagkracht zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost. Wel kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen.
5.13
Volgens de aanbeveling in het Rapport alimentatienormen kan met extra lasten zoals schulden rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen daarmee te verhogen. Voorwaarde is dat de schulden niet als vermijdbaar en verwijtbaar zijn te beschouwen. Van vermijdbaarheid is sprake indien de man over voldoende eigen middelen (vermogen) beschikt om de schulden daarmee af te lossen of anderszins in staat is zich, al dan niet tijdelijk, van die schuldenlast te bevrijden. Van verwijtbaarheid is sprake indien de man zich met het oog op zijn onderhoudsverplichting van het aangaan van die last had moeten onthouden.
5.14
De vrouw stelt in haar tweede grief dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de schuld waarop de man maandelijks € 500,- aflost aan de holding. Deze schuld is meegenomen in de
package dealdie partijen op de zitting van
23 november 2018 hebben getroffen in het kader van hun uiteengaan. De schulden van partijen zijn daarbij verdeeld en het kan niet de bedoeling zijn dat de vrouw omdat de man deze betalingen in mindering mag brengen op zijn draagkracht, zo nogmaals moet bijdragen aan de aflossing op die schulden. De overweging van de rechtbank dat de man de overwaarde uit de verkoop van de echtelijke woning mag aanwenden voor zijn pensioen en studiekosten van de kinderen is onbegrijpelijk. De overwaarde van de woning dient de man te gebruiken voor de aflossing van de schuld. De kinderen hebben immers nu behoefte aan een onderhoudsbijdrage en van de vrouw wordt ook verwacht dat zij haar aandeel in de overwaarde aanspreekt. Bovendien had de rechtbank rekening kunnen houden met een lager bedrag, nu de man aan zijn eigen onderneming aflost en hij ( de hoogte van) het aflossingsbedrag zelf heeft bepaald.
5.15
De man betwist dat en voert aan dat de huwelijkse schulden slechts gedeeltelijk zijn meegenomen in de schikking die partijen hebben getroffen op de zitting van
23 november 2018. De man betwist dat de schuld is verrekend bij de
package deal. De man heeft de rekening-courant schuld aan de holding en de lening van de holding ten behoeve van de eigen woning overgenomen zonder verrekening met het aandeel van de vrouw in de huwelijksgemeenschap. Ook al zouden beide schulden wél zijn verrekend dan nog zijn het niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten. Het zijn huwelijkse schulden die moeten worden afgelost. De man lost nog steeds af op beide schulden. De man dient te voldoen aan de overeenkomst van geldlening die is aangegaan met de holding. Uit die overeenkomst blijkt een looptijd van 15 jaar. Indien de man € 100,- per maand aan aflossing en rente zou betalen dan zou het maandbedrag grotendeels uit rente bestaan en zou de man niet kunnen voldoen aan de aflostermijn van 15 jaar.
5.16
Anders dan de rechtbank houdt het hof geen rekening met de € 500,- per maand aan aflossing op de schuld aan de holding. De man heeft de noodzaak voor het aangaan van deze schuld, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Bovendien had de man zich, gelet op zijn onderhoudsverplichting moeten onthouden van het aangaan van deze schuld aan de holding. Daarbij overweegt het hof dat op het moment van het aangaan van deze schuld de onderhoudsverplichting ten behoeve van de kinderen al vaststond en dat deze toen € 185,75 per kind per maand bedroeg. Het hof zal daarom geen rekening houden met de aflossing op deze schuld aan de holding.
De grief van de vrouw slaagt.
conclusie
5.17
De draagkracht van de man in de periode van 3 augustus 2020 tot 14 september 2021 zal worden vastgesteld aan de hand van een netto besteedbaar inkomen van
€ 3.106,- en op basis van de formule 70% [NBI - (€ 170,- + € 975,-)]. In de periode vanaf
14 september 2021 zal de draagkracht van de man worden vastgesteld aan de hand van een netto besteedbaar inkomen van € 3.137,- op basis van de formule 70% [NBI - € 1.000,-].
5.18
De draagkracht van de man bedraagt op grond van het vorenstaande in de periode van 3 augustus 2020 tot 14 september 2021 € 1.373,- per maand en in de periode vanaf
14 september 2021 € 1.496,- per maand.
draagkracht vrouw
5.19
De vrouw vormt met de kinderen van partijen een gezin. Zij ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet. Evenals de rechtbank houdt het hof geen rekening met enige draagkracht aan de zijde van de vrouw.
vermindering met de zorgkorting
5.2
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting van 25% op de door hem verschuldigde kinderalimentatie. De vrouw heeft dit percentage niet betwist. Ook is gebleken dat sprake is van een zorgregeling van gemiddeld twee dagen per week, zodat het hof het percentage van 25% in aanmerking zal nemen.
5.21
Aangezien de behoefte € 266,- per kind maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van afgerond € 66,50 per kind maand.
5.22
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de man voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Op grond van het voorstaande is de man in staat om vanaf 3 augustus 2020 € 199,50 per maand te betalen.
proceskosten
5.23
Het hof ziet geen aanleiding om het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de kosten van de beide instantie(s) toe te wijzen. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt een deel van de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
28 januari 2021, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 28 juni 2018, en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 3 augustus 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 199,50 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, K.A.M. van Os- ten Have en
D.J.I. Kroezen, bijgestaan door de griffier, en is op 2 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.