ECLI:NL:GHARL:2021:1015

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
200.284.859
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen en pedagogische mogelijkheden van de vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, geboren uit de relatie van de vader en de moeder. De kinderen waren op 8 juli 2020 met spoed uit huis geplaatst, waarna de vader in hoger beroep ging tegen de machtiging tot uithuisplaatsing. De kinderrechter had eerder de kinderen onder toezicht gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 12 januari 2021 heeft de vader verklaard dat hij zich neerlegt bij de uithuisplaatsing van de oudste minderjarige, maar dat hij de uithuisplaatsing van de jongste minderjarige aanvecht. Het hof heeft overwogen dat de vader op dat moment niet in staat was om een veilig opvoedingsklimaat te bieden, en dat er nog geen inzicht was in zijn pedagogische mogelijkheden. De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling hebben gepleit voor nader onderzoek naar de mogelijkheden van de vader en de behoeften van de kinderen. Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de uithuisplaatsing van de jongste minderjarige noodzakelijk werd geacht in het belang van zijn opvoeding en verzorging. De vader heeft zijn stellingen over verbeteringen in zijn situatie niet voldoende onderbouwd, waardoor de uithuisplaatsing werd gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.284.859
(zaaknummer rechtbank Overijssel 254653)
beschikking van 2 februari 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. K. ter Mors te Almelo,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Almelo,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de moeder],
verblijvende op een geheim adres,
verder te noemen: de moeder,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Hengelo (O),
verder te noemen: de GI.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, verder: de kinderrechter, van 28 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt hierna de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 1 oktober 2020;
- het verweerschrift in hoger beroep van de raad met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 januari 2021 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.P. Smit, kantoorgenoot van de advocaat van de vader. Namens de raad is [B] verschenen. Namens de GI zijn verschenen [C] en [D] . De moeder is niet verschenen. Tevens is de [E] verschenen, de begeleider van de vader van [F] . Partijen hebben - desgevraagd - geen bezwaar gemaakt tegen de aanwezigheid van de begeleider van de vader. Het hof heeft de heer Horstman bijzondere toegang verleend tot het bijwonen van de terechtzitting met gesloten deuren.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder zijn geboren:
- [de minderjarige1] [in] 2013 te [G] en
- [de minderjarige2] [in] 2015 te [A] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. De kinderen hebben geen contact meer met de moeder. Zij woonden bij de vader totdat zij op 8 juli 2020 met spoed uit huis werden geplaatst.
3.2
De kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, heeft op 8 juli 2020 de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld tot 22 juli 2020 en een spoedmachtiging uithuisplaatsing in een crisisopvang verleend tot 22 juli 2020. [de minderjarige2] is eenmaal eerder onder toezicht gesteld en [de minderjarige1] is tweemaal eerder onder toezicht gesteld.
3.3
Bij beschikking van 21 juli 2020 heeft de kinderrechter de voorlopige ondertoezichtstelling verlengd tot 8 oktober 2020 en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een crisisopvang verlengd voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
3.4
De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen de bij voormelde beschikking van 21 juli 2020 uitgesproken (crisis)machtiging tot uithuisplaatsing. Bij beschikking van 12 november 2020 heeft dit hof die beschikking in zoverre bekrachtigd.
3.5
Sinds 8 juli 2020 verblijven de kinderen, ieder apart, in een crisispleeggezin op een geheim adres. [de minderjarige1] verblijft sinds de herfstvakantie in het medisch kindertehuis [H] te [I] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 28 september 2020 tot 28 september 2021 en machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 28 september 2020 tot 28 maart 2021. De kinderrechter heeft iedere verdere beslissing met betrekking tot de machtiging in een voorziening voor pleegzorg aangehouden voor een mondelinge behandeling bij de rechtbank op 15 maart 2021.
4.2
De vader is met een grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking waarbij beide kinderen uit huis zijn geplaatst te vernietigen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de vader verklaard dat het hoger beroep alleen ziet op de verleende machtiging tot uithuisplaatsing en niet op de ondertoezichtstelling van de kinderen. Ook heeft de advocaat van de vader verklaard dat de vader zich neerlegt bij de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . Het hof begrijpt hieruit dat de vader de gronden van het hoger beroep tegen de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] niet langer handhaaft. Het hof dient alleen nog te beslissen op het hoger beroep van de vader tegen de verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] .
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
De vader kan zich met uithuisplaatsing van [de minderjarige2] niet verenigen. Hij voert aan dat [de minderjarige2] niet op goede gronden uit huis is geplaatst. De kinderrechter heeft overwogen dat moet worden gekeken naar de kind omstandigheden. Een terugplaatsing van [de minderjarige2] bij de vader of de plaatsing van de vader en [de minderjarige2] in een ouder-kind-huis staat daaraan niet in de weg. Bovendien is al naar de kind omstandigheden gekeken door [J] . Ook stelt de vader dat het nu veel beter met hem gaat dan op het moment dat de kinderen uit huis werden geplaatst. Destijds was hij drie maanden ziek, was hij emotioneel instabiel en de hulpverlening kon hem in verband met corona onvoldoende bijstaan. Hierdoor is het misgegaan in huis en met de verzorging en opvoeding van de kinderen. De vader erkent dat het indertijd met hem en daarom ook met de kinderen niet goed ging. Na de uithuisplaatsing is er veel veranderd, aldus de vader tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep. Hij heeft zijn leven weer op orde, volgt sinds een paar weken emotie-regulatie training en kan hulp vragen bij zijn begeleiding als dat nodig is. De vader is dan ook van mening dat [de minderjarige2] met hulpverlening gewoon bij hem thuis kan wonen.
5.4
De raad voert in zijn verweer aan dat gelet op de zorgen van de kinderen, de situatie van de vader, de beperkte beschikbaarheid van de moeder en de goede ontwikkeling die [de minderjarige1] doormaakt in [H] en [de minderjarige2] in het pleeggezin, nader onderzoek moet worden verricht naar de (on)mogelijkheden van de vader/ouders en de kinderen ten aanzien van een eventuele terugplaatsing, en of een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de kinderen.
5.5
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep - kort gezegd -verklaard dat er inzicht dient te komen in de kindproblematiek en de mogelijkheden van de vader om de kinderen datgene in de verzorging en opvoeding te bieden wat zij nodig hebben om zich leeftijdsadequaat te ontwikkelen. In het kader van een op zeer korte termijn te starten beoordelingsboog kunnen de mogelijkheden van de vader en hetgeen de kinderen nodig hebben voor een goede ontwikkeling worden onderzocht, onder meer door observatie van de omgang tussen de vader en de kinderen. Zo kan worden onderzocht wat er met de kinderen is, wat zij nodig hebben en kan ook onderzoek plaatsvinden naar de (opvoed)capaciteiten van de vader en wat hij nodig heeft.
5.6
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de vader op dit moment niet in staat is [de minderjarige2] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige2] .
De vader erkent dat het op het moment van de uithuisplaatsing van beide kinderen niet goed met hem ging en een uithuisplaatsing geboden was. De vader stelt dat het nu veel beter met hem gaat, maar hij heeft zijn stelling niet onderbouwd. Van de eerst sinds kort door de vader gevolgde emotie-regulatie therapie zijn geen resultaten voorhanden en de afronding van dit traject duurt nog een half jaar tot een jaar, aldus zijn verklaring ter zitting. Vast staat dat [de minderjarige2] in het verleden al veel heeft meegemaakt. Er is sprake geweest van een onveilig opvoedklimaat, van pedagogische en affectieve verwaarlozing, en er was sprake van veel onrust in het gezin. [de minderjarige2] vertoont druk en grenzeloos/zelfbepalend gedrag en er was sprake van verwaarlozing op het gebied van verzorging van de kinderen en de woonomgeving. Gelet hierop acht het hof het van belang dat in het kader van de door de GI voorgestelde beoordelingsboog onderzoek wordt gedaan naar de pedagogische mogelijkheden van de vader en of hij in staat is, mede gelet op de kindfactoren van [de minderjarige2] , om [de minderjarige2] te kunnen bieden wat hij nodig heeft om zich conform zijn leeftijd en mogelijkheden te ontwikkelen. Zolang hierin nog geen inzicht is verschaft, zoals tot nu het geval is, acht het hof de uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige2] noodzakelijk.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover thans nog aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 28 september 2020 voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, A. Smeeïng-van Hees en A.L.H. Ernes, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 2 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier