ECLI:NL:GHARL:2020:9866

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
200.270.630/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over minderjarigen na onduidelijkheid over hun perspectief

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep was gegaan, had eerder te maken gehad met een tussenbeschikking van het hof op 19 mei 2020, waarin de beslissing over het gezag was aangehouden vanwege onduidelijkheid over het perspectief van de kinderen. Het hof heeft in deze beschikking vastgesteld dat de situatie van de moeder verbeterd was, maar dat de kinderen inmiddels al bijna drie jaar niet meer bij haar woonden. De vader van de kinderen had inmiddels de zorg voor de oudste, terwijl de jongste bij pleegouders verbleef. Het hof heeft overwogen dat het belang van de kinderen voorop staat en dat de aanvaardbare termijn voor onzekerheid over hun woonperspectief was verstreken. De moeder had verzocht om een deskundigenonderzoek naar haar opvoedingsvaardigheden, maar het hof oordeelde dat dit niet tot een ander oordeel zou leiden. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland bekrachtigd en het gezag van de moeder beëindigd, met als doel de stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van de kinderen te waarborgen. De moeder blijft echter belangrijk in het leven van de kinderen, ondanks de beëindiging van het gezag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.270.630/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 127429)
beschikking van 26 november 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen mr. P.J. Jans te Groningen, thans mr. F. Pool te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland, locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.M. Wiersema te Assen.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de pleegouders] ,

wonende te [C] ,
verder te noemen: de pleegouders,
2.vanaf 19 mei 2020:
de gecertificeerde instelling
stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
kantoorhoudende te Groningen,
verder te noemen: de GI.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 19 mei 2020 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een brief van de GI van 9 september 2020;
- een brief van de raad van 17 september 2020;
- een journaalbericht van mr. Pool van 5 oktober 2020 met productie(s);
- een brief van mr. Wiersema van 8 oktober 2020.
1.3
Bij brief van 15 oktober 2020 heeft het hof aan de partijen en belanghebbenden bericht dat het hof - anders dan het hof bij tussenbeschikking van 19 mei 2020 had overwogen - geen noodzaak ziet voor een nadere mondelinge behandeling, dat het hof de partijen en belanghebbenden in de gelegenheid stelt om nog gebruik te maken van één (extra) schriftelijke ronde en dat het hof vervolgens de zaak op de stukken zal doen.
1.4
Het hof heeft nadien kennisgenomen van:
- een brief van de raad van 27 oktober 2020;
- een brief van mr. Wiersema van 28 oktober 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Pool van 30 oktober 2020 met productie(s).

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 19 mei 2020, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
Bij die tussenbeschikking heeft het hof - naar aanleiding van een verzoek van de GI hiertoe - de beslissing over de gezagsbeëindiging van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aangehouden. De voornaamste reden hiervoor was dat de pleegouders recent hadden aangegeven dat zij niet langer een perspectiefbiedend pleeggezin voor beide kinderen konden zijn, maar misschien wel alleen voor [de minderjarige2] . Nu de plaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de pleegouders onder druk stond, moest onderzocht worden wat nu en in de toekomst de beste plek voor de kinderen zou zijn en wat zij nodig hebben van hun opvoeders. Omdat de situatie van de moeder de laatste tijd sterk verbeterd was en de vader een gezaghebbende ouder is die inmiddels in staat is voor zijn oudste zoon [D] te zorgen, wilde de GI bij dat onderzoek de wensen van beide ouders meenemen en bezien wat zij voor hun kinderen in de opvoeding kunnen betekenen.
2.3
Uit de brief van de GI van 9 september 2020 blijkt - samengevat - het volgende. De GI heeft met [E] pleegzorg gekeken naar de mogelijkheden voor een goede vervolgplek voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Beide ouders zijn hierin ook meegenomen. In overleg met [E] en [F] heeft de GI besloten dat [de minderjarige1] bij de vader (terug)geplaatst zal worden, wat per 5 juli 2020 is gebeurd. Hierdoor is er ruimte ontstaan bij het pleeggezin zodat [de minderjarige2] in het huidige pleeggezin kan blijven wonen. Vervolgens is met de moeder gewerkt aan uitbreiding van de omgang. Deze uitbreiding is beperkt gerealiseerd. Er is ook opvoedkundige ondersteuning bij de moeder ingezet. Deze ondersteuning was om de omgang te verbeteren, toe te werken naar onbegeleide omgang en om zicht te krijgen op een mogelijk woonperspectief in de toekomst. Door de onbegeleide omgang is voorlopig echter een streep gezet omdat de moeder positief op drugs is getest.
De GI heeft tot slot aangegeven dat aangezien het woonperspectief van [de minderjarige2] niet meer op het spel staat, er op dit moment niet langer wordt onderzocht wat de moeder eventueel kan betekenen in de opvoeding van [de minderjarige2] . De GI heeft ervoor gekozen om - gezien de jonge leeftijd van [de minderjarige2] - [de minderjarige2] bij de huidige pleegouders te laten.
2.4
De moeder heeft zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat zij - gelet op de inspanningen die zij in het belang van haar kinderen heeft verricht en de bestendige positieve ontwikkeling die zij heeft laten zien - een kans verdient om zich te bewijzen als opvoeder. Volgens de moeder heeft zij tot nu toe geen eerlijke kans gehad. Het is volgens haar van belang dat haar opvoedingsvaardigheden worden onderzocht, nu dit - zo stelt de moeder - door de GI niet is gebeurd. Volgens de moeder blijkt uit de door haar overgelegde stukken, waaronder de uitslagen van urinecontroles, verklaringen van haar begeleiders en omgangsverslagen, dat zij voldoende stabiliteit en continuïteit heeft laten zien, dat zij over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt, dat zij met de juiste begeleiding en ondersteuning de opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aan zou kunnen en dat er een liefdevolle band tussen de kinderen en haar bestaat. De moeder ontkent dat zij positief is getest op drugs; de uitslag van de test is door de GI onjuist geïnterpreteerd. De aanvaardbare termijn voor terugplaatsing bij de moeder is volgens haar nog niet verstreken.
2.5
De raad heeft aan het hof bericht dat de raad zijn verzoek om het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te beëindigen, handhaaft.
2.6
De vader heeft aan het hof bericht dat hij zich met betrekking tot het al dan niet beëindigen van het gezag van de moeder refereert aan het oordeel van het hof. Hij heeft het hof nog meegegeven dat hij het voor [de minderjarige2] het beste vindt dat zij opgroeit bij haar pleegouders.
2.7
Het hof overweegt als volgt. Voor het hof is duidelijk dat de moeder veel van haar kinderen houdt. Bij de beoordeling of voldaan is aan het wettelijk criterium voor beëindiging van het gezag staat echter het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voorop. Bij de tussenbeschikking van 19 mei 2020 heeft het hof onder 5.3 al overwogen dat de rechtbank op goede gronden heeft kunnen beslissen dat het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd moet worden. Het hof heeft de beslissing aangehouden, omdat er onduidelijkheid was ontstaan over het perspectief van de kinderen.
2.8
Naar het oordeel van het hof is het perspectief inmiddels duidelijk. [de minderjarige1] woont sinds enkele maanden bij de vader, waar hij - met opvoedkundige ondersteuning en af en toe een weekend op een zorgboerderij - (in ieder geval) tot zijn volwassenheid kan opgroeien. Het gaat goed met [de minderjarige1] bij de vader. Hij is blij dat hij bij de vader mag wonen en is gestart op een nieuwe school, waar hij het naar zijn zin lijkt te hebben.
Ten aanzien van [de minderjarige2] is gebleken dat zij bij de pleegouders kan blijven wonen, waar zij al sinds januari 2018 woont. [de minderjarige2] ontwikkelt zich goed in het pleeggezin en zij is aan haar pleegouders gehecht geraakt.
2.9
In aanvulling op overweging 5.3 van de tussenbeschikking van 19 mei 2020 merkt het hof nog het volgende op.
In het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dienen zekerheid, continuïteit, een ongestoorde hechting en duidelijkheid over hun toekomstperspectief bij het nemen van de beslissing nu voorop te staan. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven inmiddels bijna drie jaar niet meer bij de moeder. Het is niet in het belang van de kinderen om nog langer in onduidelijkheid te verkeren over hun woonperspectief. De aanvaardbare termijn voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] waarin zij in onzekerheid kunnen verkeren over waar zij mogen wonen en opgroeien, is dan ook verstreken. Dit maakt dat het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet meer bij de moeder ligt, maar bij respectievelijk de vader en de pleegouders. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dat door middel van de beëindiging van het gezag van de moeder duidelijk wordt - niet alleen voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , maar ook voor de vader, de pleegouders en overige betrokkenen - dat zij (in ieder geval) tot hun volwassenheid niet bij de moeder zullen opgroeien.
2.1
Met betrekking tot het (subsidiaire) verzoek van de moeder om op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een onderzoek in te (laten) stellen naar haar opvoedvaardigheden, overweegt het hof als volgt.
2.11
In artikel 810a lid 2 Rv is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
2.12
Het hof is van oordeel dat de uitkomst van een onderzoek naar de opvoedingsmogelijkheden van de moeder niet tot een ander oordeel in deze zaak kan leiden. Het belang van de moeder bij een deskundigenonderzoek is dat de moeder graag zelf de kinderen wil opvoeden en verzorgen. Echter zelfs al zou uit dit onderzoek naar voren komen dat de moeder voldoende opvoedingsvaardigheden heeft om voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te kunnen zorgen, dan geldt nog, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, dat de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is verstreken. Terugplaatsing van [de minderjarige1] en/of [de minderjarige2] bij de moeder is dan ook niet meer aan de orde. Het perspectief van [de minderjarige1] ligt bij de vader en dat van [de minderjarige2] bij de pleegouders. Het ongestoord kunnen opgroeien van de kinderen bij de vader respectievelijk de pleegouders is in het belang van de kinderen. Dit belang moet voorgaan aan de belangen van de moeder. Bovendien zou een onderzoek wederom onrust en onzekerheid voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tot gevolg hebben, wat in strijd met hun (zwaarwegende) belang is. Het hof zal het verzoek van de moeder dan ook afwijzen.
2.13
Op grond van het vorenstaande is het, naar het oordeel van het hof, in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de moeder te beëindigen.
2.14
Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Het hof acht het positief dat de moeder de afgelopen jaren zich heeft ingespannen haar situatie te verbeteren en daarbij stappen heeft gemaakt. Dat het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is beëindigd, laat onverlet dat het in het belang van de kinderen is dat de moeder de nu door haar ingezette positieve lijn volhoudt. Op die manier kunnen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zoveel mogelijk profiteren van het contact met de moeder, hetgeen de onderlinge verhouding tussen hen ten goede komt. Daarvoor is ook belangrijk dat de moeder accepteert dat de kinderen niet bij haar opgroeien en hun laat merken dat dat voor haar oké is. De beëindiging van het gezag brengt verder niet met zich dat de moeder voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] minder belangrijk is of dat zij geen rol meer in het leven van haar kinderen speelt. Immers, de moeder zal ondanks de beëindiging van het gezag altijd de moeder van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] blijven.

3.De slotsom

3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
3.2
Het hof zal, zoals gebruikelijk in dit soort zaken, de proceskosten van het geding in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 2 oktober 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, G.M. van der Meer en G.B.A. Brummer, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 26 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.