ECLI:NL:GHARL:2020:9846

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
21-000110-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland inzake opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1958, was eerder door de rechtbank vrijgesproken van het medeplegen van diefstal van elektriciteit, maar werd wel veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 214 hennepplanten in de kelder van haar woning. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor het medeplegen van dit feit, aangezien de verdachte op de hoogte was van de hennepkwekerij en deze willens en wetens heeft geaccepteerd. De advocaat-generaal had gevorderd om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van het tweede feit, en om een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en een taakstraf van 120 uren op te leggen. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en het vonnis van de rechtbank bevestigd, met enkele aanvullingen en verbeteringen in de bewijsvoering. De verdachte werd niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor het tweede feit, maar het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had beslist over het eerste feit, waarbij de verdachte medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten werd verweten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de verdachte in de situatie en de nauwe samenwerking met haar echtgenoot, die ook als medeverdachte werd beschouwd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000110-19
Uitspraak d.d.: 27 november 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 21 december 2018 parketnummer 18-093113-18, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
adres: [woonadres] , [woonplaats] , .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde feit en tot veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. C. Eenhoorn, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep en de omvang van het appel

De rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 21 december 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde medeplegen van diefstal van elektriciteit. Ter zake van het onder 1 ten laste gelegde medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 214 hennepplanten is verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is haar een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, opgelegd.
Tegen dit vonnis is door verdachte onbeperkt hoger beroep ingesteld. Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde feit kan verdachte daarin niet worden ontvangen.
Voor zover het vonnis aan het oordeel van het hof is onderworpen, is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist. Op grond van de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis zijn uitgewerkt – de hierna te noemen aanvullingen en verbeteringen daarbij in aanmerking genomen – kan worden bewezen dat verdachte in de ten laste gelegde periode tezamen en in vereniging met haar echtgenoot opzettelijk een hoeveelheid van ongeveer 214 hennepplanten aanwezig heeft gehad. Dat zij zich ook aan het telen van hennepplanten zou hebben schuldig gemaakt, kan niet worden bewezen. De rechtbank heeft verdachte daarom terecht van dat onderdeel vrijgesproken.
De verweren die in hoger beroep zijn gevoerd, strekkende tot vrijspraak van verdachte, zijn in de kern gelijk aan hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht. Het hof is van oordeel dat de rechtbank deze verweren terecht heeft verworpen. Dit neemt niet weg dat het hof aanleiding ziet de motivering van deze beslissing enigszins aan te vullen.
Gezien het voorgaande zal het vonnis worden bevestigd, met dien verstande dat het hof de bewijsvoering op onderdelen zal aanvullen en verbeteren.

Aanvullende bewijsoverweging

De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad bepleit dat verdachte integraal van het onder 1 ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken. Hij heeft aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk telen dan wel aanwezig hebben van hennep. Verdachte wist weliswaar dat haar echtgenoot een in werking zijnde hennepkwekerij in de kelder had, maar zij heeft hier nooit mee ingestemd. Na herhaaldelijk ruzie te hebben gemaakt met haar echtgenoot, heeft zij de situatie enkel gedoogd. Daarmee kan niet gezegd worden dat verdachte beschikkingsmacht over de hennep had. Evenmin is het zo dat bij een echtgenote een rechtsplicht bestaat om een einde te maken aan een dergelijke situatie, aldus de raadsman.
Het hof volgt de raadsman hierin niet. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld woonde verdachte in de ten laste gelegde periode in de woning aan de [woonadres] te [woonplaats] , die ook (mede) haar eigendom is. De politie heeft op 6 december 2017 ontdekt dat zich in de kelder van de woning een in werking zijnde hennepkwekerij bevond met ongeveer 214 hennepplanten. Verdachte was hiervan op de hoogte, zo heeft zij verklaard.
Uit de verklaring van verdachtes echtgenoot, medeverdachte [medeverdachte] , blijkt dat de kwekerij er sinds december 2015 zat. Evenals de rechtbank gaat het hof ervan uit dat verdachte vanaf het begin op de hoogte is geweest van de kwekerij. Het hof baseert dat oordeel op de verklaring van [medeverdachte] , inhoudende dat er geldproblemen waren en dat hij toen met zijn vrouw heeft overlegd om een wietkwekerij op te starten. Het hof acht het niet aannemelijk dat de kwekerij van december 2015 tot juni 2016 zonder medeweten van verdachte in de kelder van de woning zou zijn gevestigd, zodat die verklaring van verdachte terzijde wordt geschoven.
De hennepplanten bevonden zich gedurende de ten laste gelegde periode feitelijk in de machtssfeer van verdachte. Het hof is gezien het hiervoor overwogene van oordeel dat zij daar ook beschikkingsmacht over had. Dat verdachte niet uitdrukkelijk zou hebben ingestemd met de kwekerij en daar mogelijk zelfs ruzie over heeft gemaakt met haar echtgenoot, maakt dat niet anders. Het gaat erom dat verdachte zich op geen enkel moment, op welke wijze dan ook, van de kwekerij en het handelen van haar man in dat kader heeft gedistantieerd en de situatie in haar eigen huis maar liefst twee jaar heeft laten voortduren. Uit deze omstandigheden kan niet anders worden afgeleid dan dat verdachte de aanwezigheid van de hennepkwekerij willens en wetens heeft geaccepteerd. Zij heeft de kwekerij in de woning derhalve niet alleen gedoogd zoals zij heeft gesteld, maar heeft met de aanwezigheid daarvan in feite ook ingestemd. In zoverre is daarom sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en haar echtgenoot, medeverdachte [medeverdachte] , en kan het medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten wettig en overtuigend worden bewezen.
De verweren worden verworpen.

Aanvulling en verbetering bewijsmiddelen

Het hof schrapt het in het vonnis onder 3 vermelde bewijsmiddel en voegt in plaats daarvan als bewijsmiddel 3 toe:
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 6 december 2017, opgenomen op p. 62 e.v. van het dossier met nummer PL0100-2017301821, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte] – zakelijk weergegeven - :
Ik woon aan de [woonadres] te [woonplaats] . Ik woon daar met [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte). Mijn vrouw en ik zijn eigenaren van voornoemde woning. Er wonen geen andere mensen in deze woning.
Het hof voegt als bewijsmiddelen 4, 5 en 6 toe:
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 7 december 2017, p. 67 e.v. van het dossier met nummer PL0100-2017301821, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte] – zakelijk weergegeven - :
We (het hof begrijpt: echtgenoten [medeverdachte] en verdachte) hadden geldproblemen. Ik heb toen met mijn vrouw overlegd om een wietkwekerij op te starten. We hebben dat spul opgebouwd.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 7 december 2017, p. 74 e.v. van het dossier met nummer PL0100-2017301821, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte] – zakelijk weergegeven - :
Ik ben sinds twee jaar bezig met het kweken van wiet in mijn woning. Ik heb twee oogsten per jaar. Ik verdien € 7.500,- per oogst.
6. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof op 13 november 2020, voor zover inhoudende:
Ik wist van de hennepkwekerij in de kelder van onze woning. (…) De verklaring van mijn echtgenoot inhoudende dat hij met mij heeft overlegd over het opstarten van een hennepkwekerij is juist.
Conclusie:
De in het vonnis opgenomen bewezenverklaring van feit 1, inhoudende het in de ten laste gelegde periode medeplegen van (telkens) opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 214 hennepplanten, is juist. Gelet op de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] dat hij twee jaar aan het kweken is, dat hij 2 oogsten per jaar heeft, en dat hij per oogst € 7.500,- verdiend zou hebben, gaat het hof ervan uit dat de kwekerij kennelijk steeds uit ongeveer dezelfde hoeveelheid hennepplanten heeft bestaan zoals op 6 december 2017 is aangetroffen.
Het bewezenverklaarde feit is strafbaar en verdachte is een strafbare dader. Ook de beslissing omtrent de strafoplegging is juist. Het hof acht het evenals de rechtbank passend en noodzakelijk dat er naast een taakstraf van 120 uren een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren, wordt opgelegd. Met deze straf wordt tevens beoogd te voorkomen dat verdachte zich in de toekomst nogmaals schuldig maakt aan een (soortgelijk) strafbaar feit.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-093113-18 onder 2 tenlastegelegde.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. M.M.H.P. Houben, voorzitter,
mr. G.A. Versteeg en mr. J.A.A.M. van Veen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 27 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.