ECLI:NL:GHARL:2020:9650

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
23 november 2020
Zaaknummer
200.268.712/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de draagkracht van de ouders van een minderjarige. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft een relatie gehad met de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, en zij zijn de ouders van [de minderjarige1], geboren in 2017. De man heeft ook een dochter uit een eerdere relatie, [de minderjarige2], geboren in 2006. De rechtbank Overijssel had eerder bepaald dat de man € 307,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen voor [de minderjarige1]. De man is in hoger beroep gegaan, waarbij hij zes grieven heeft ingediend die betrekking hebben op zijn draagkracht en de verdeling van zijn financiële verplichtingen over zijn kinderen.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie toegepast. Het hof heeft vastgesteld dat de onderhoudsverplichting van de man jegens [de minderjarige1] niet in geschil is en dat de behoefte van het kind € 506,- per maand bedraagt. De man heeft een inkomen dat is gedaald door werkloosheid, en het hof heeft geoordeeld dat er sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Het hof heeft de draagkracht van de man vastgesteld op € 70,- per maand per kind, wat onvoldoende is om in de behoefte van [de minderjarige1] te voorzien.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 15 januari 2019 € 70,- per maand aan de vrouw zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1]. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.268.712/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 227473)
beschikking van 17 november 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. van der Weide te Alkmaar,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.A.J.L. van Elk de Freese te Cuijk.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), van 31 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt verder ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 31 oktober 2019;
  • het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
  • een brief van 13 juli 2020 van mr. Van der Weide met productie(s);
  • een journaalbericht van 29 juli 2020 van mr. Van Elk de Freese met productie(s);
  • een journaalbericht van 31 juli 2020 van mr. Van der Weide met productie(s);
  • een journaalbericht van 6 augustus 2020 van mr. Van der Weide met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 augustus 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Van der Weide heeft het woord gevoerd mede aan de hand van pleitaantekeningen.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad tot medio 2018. Zij zijn de ouders van [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2017. De man heeft [de minderjarige1] erkend. De vrouw oefent van rechtswege alleen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige1] .
3.2
[de minderjarige1] woont bij de vrouw.
3.3
Bij de rechtbank is een procedure aanhangig over de omgang tussen de man en [de minderjarige1] .
3.4
De man heeft uit een eerder huwelijk een dochter: [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2006.
3.5
De toenmalige rechtbank Alkmaar heeft bij beschikking van 2 februari 2012 - voor zover hier van belang – bepaald dat de man aan de moeder van [de minderjarige2] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] € 71,- per maand dient te betalen.
De rechtbank Noord-Holland heeft die bijdrage op 30 oktober 2019 bepaald op € 359,- per maand. De man heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

4.Het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) van [de minderjarige1] met ingang van 15 januari 2019 bepaald op € 307,- per maand.
4.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de draagkracht van de man, de verdeling van zijn draagkracht over zijn kinderen, de draagkracht van de vrouw, de zorgkorting, door de man te maken reiskosten en de ingangsdatum van de te betalen kinderalimentatie. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, het verzoek van de vrouw af te wijzen.
4.3
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep om de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep met veroordeling van de man in de proceskosten. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, het oorspronkelijke verzoek van de vrouw toe te wijzen. Bij de mondelinge behandeling bij het hof heeft mr. Van Elk de Freese namens de vrouw het incidenteel verzoek in hoger beroep van de vrouw verminderd in die zin dat de kinderalimentatie wordt bepaald op € 307,- per maand, zoals de rechtbank in de bestreden beschikking heeft gedaan.
4.4
De man heeft mondeling verweer gevoerd tegen het incidenteel hoger beroep.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Bij de beoordeling van dit hoger beroep zal het hof de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen toepassen.
5.2
Het hof stelt vast dat de onderhoudsverplichting van de man jegens [de minderjarige1] niet in geschil is. Verder staat vast dat de behoefte van [de minderjarige1] € 506,- per maand bedraagt in 2019.
5.3
Het hof zal hierna de punten waarover partijen van mening verschillen bespreken en de alimentatieberekeningen bij deze beschikking invoegen en tot uitgangspunt nemen.
Ingangsdatum
5.4
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
5.5
Het hof is van oordeel dat 15 januari 2019 – de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg – als ingangsdatum heeft te gelden indien het hof toekomt aan een door de man te betalen kinderalimentatie. De man heeft vanaf dat moment rekening kunnen houden met een te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . De man vindt het, alle omstandigheden in aanmerking nemende, het meest
redelijk om uit te gaan van de datum waarop de rechter beslist, omdat hij anders met nog een nieuwe schuld start. Het hof vindt dit argument onvoldoende om uit te gaan van een andere ingangsdatum.
Draagkracht
5.6
Bij het bepalen van het aandeel van elke ouder in de kosten van [de minderjarige1] dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot [de minderjarige1] staat in de beoordeling te worden betrokken. Voordat de draagkracht van de man en die van de vrouw worden bepaald, zal het hof eerst zowel bij de vrouw als bij de man het netto besteedbaar inkomen (NBI) van ieder van hen bespreken.
Inkomen en draagkracht van de vrouw.
5.7
Omdat niet is gegriefd tegen het door de rechtbank bepaalde NBI van de vrouw, zal ook het hof uitgaan van een NBI van de vrouw van € 1.440,- per maand inclusief kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop.
5.8
Het hof bepaalt - evenals de rechtbank - de draagkracht van de vrouw op € 88,- per maand bij een NBI van € 1.440,-. Anders dan de man aanvoert, ziet het hof geen reden om van het forfait af te wijken met betrekking tot de woonlasten van de vrouw, omdat sprake is van een forfaitaire berekeningsmethodiek en de vrouw ter zitting bij het hof heeft verklaard aan haar moeder een bijdrage te betalen in de woonlasten.
Inkomen en draagkracht van de man
5.9
Partijen verschillen van mening over de vraag van welk inkomen van de man moet worden uitgegaan ter bepaling van zijn draagkracht. De man heeft van 1 december 2010 tot 1 december 2019 gewerkt bij dezelfde werkgever. Met ingang van 1 december 2019 is zijn arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigd. Sindsdien is de man werkloos. De man ontvangt vanaf 2 december 2019 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en in plaats daarvan met ingang van 23 maart 2020 een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW).
5.1
De vraag die ter beantwoording aan het hof voorligt, is of sprake is van verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de man. De beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van de draagkracht van de man al dan niet buiten beschouwing te laten hangt af van het antwoord op de vraag of:
1. de man redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
2. of dit van hem kan worden gevergd.
Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet dan worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt gerekend met het nieuwe, verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude, fictieve inkomen gerekend.
Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag er in beginsel niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige, als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht, bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt.
5.11
Volgens de man wilde zijn werkgever hem ontslaan omdat zijn prestaties onvoldoende waren, zodat om die reden het arbeidscontract is beëindigd. Ter zitting bij het hof is gebleken dat de man geen transitievergoeding heeft ontvangen. De man heeft met zijn uitleg op de zitting - dat hij vanwege zijn geestesgesteldheid niet in staat was goed werk te verrichten en geen energie heeft kunnen stoppen in het verkrijgen van een transitievergoeding - zijn stelling dat geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies niet voldoende onderbouwd. Hij heeft zijn stellingen op dit punt (ook) niet nader onderbouwd met bewijs. Het hof neemt verder in aanmerking dat de man bij niet-verwijtbare werkloosheid recht zou hebben gehad op een transitievergoeding terwijl hij die niet heeft ontvangen. Het hof is daarom van oordeel dat er bij de man sprake is van verwijtbaar inkomensverlies.
5.12
Ten aanzien van de vraag of de man redelijkerwijs in staat kan worden geacht zijn oude inkomen weer te verwerven en of dit van hem kan worden gevergd overweegt het hof als volgt. De man was werkzaam als onderhoudsmonteur. Naar zijn zeggen deed hij zijn werk wel goed, maar was zijn gedrag niet goed. De man heeft niet aangetoond dat arbeidsongeschiktheid ten grondslag lag aan zijn gedrag dat heeft geleid tot de beëindiging van het contract noch dat dat ook in de weg stond om – toen het contract was beëindigd – op een andere manier inkomsten te verwerven. De man heeft volstaan met het overleggen van de toekenningsbeslissing en specificaties van de door hem vanaf maart 2020 ontvangen Ziektewetuitkering. De man heeft geen medische informatie overgelegd over de aard van zijn arbeidsongeschiktheid en de te verwachten duur daarvan, zodat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn inkomen niet voor herstel vatbaar is. Daarom gaat het hof ervan uit dat sprake is van een tijdelijke situatie waarin het inkomen van de man is verminderd en dat het redelijkerwijs van de man kan worden gevergd dat hij zijn oude inkomen weer verwerft. Gelet op het voorgaande, zal het hof voor de vaststelling van het NBI van de man ter bepaling van zijn draagkracht, uitgaan van een verdiencapaciteit, gelijk aan zijn bruto jaarinkomen in 2018 van € 34.062,- zoals blijkt uit de jaaropgave van 2018. Het hof zal hierbij geen rekening houden met huurinkomsten van de man, omdat de vrouw haar stellingen op dit punt, gezien de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd.
Een bruto verdiencapaciteit van € 34.062,- per jaar leidt volgens de rechtbank tot een NBI van de man van € 2.213,- per maand. Nu tegen die uitkomst niet is gegriefd, zal ook het hof hiervan uitgaan.
5.13
Het hof stelt vast dat de draagkracht van de man voor kinderalimentatie zonder correctie voor zijn schuldenlast op basis van het onder 5.12 vermelde NBI van € 2.213,- volgens de gebruikelijke formule 70% x (0,3NBI (€ 664,-) + € 950) en de tarieven 2019-01 € 419,- per maand bedraagt. Mr. Van der Weide heeft, zo blijkt uit haar toelichting ter zitting, namens de man verzocht om bij de bepaling van de draagkracht van de man het draagkrachtloos inkomen van de man te verhogen met € 399,- voor de afbetaling van schulden.
5.14
Indien en voor zover sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten als bedoeld in paragraaf 7.2 van de aanbevelingen van het Tremarapport kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de draagkrachtformule, te verhogen. Ingevolge ECLI:NL:HR:1978:AC6360 en daarop gevolgde - vaste - rechtspraak is bij de bepaling van de draagkracht uitgangspunt dat alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed zijn, onverschillig of zij zijn ontstaan voor of na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden voor die draagkracht geen of minder gewicht toe te kennen. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen.
5.15
Het hof zal beoordelen of er reden is om het draagkrachtloos inkomen van de man te verhogen met € 399,- per maand, zoals door de man verzocht. Uit de stukken blijkt dat het om de volgende schulden gaat:
[C] (schuld € 513,38): afbetaling € 25,80 per maand. De schuld ziet op een nota van zorgkosten van € 385,- en een nota van € 150,30. . Het betreft een schuld die is ontstaan na de beëindiging van de relatie, maar vóór het ontslag van de man.
Gemeentelijke belastingen 2019 (saldo onbekend): afbetaling € 68,30 per maand. Het hof maakt uit het budgetplan op dat deze schuld nog steeds in zijn geheel open staat.
VISA-Card ANWB (ICS) € 1.730,08: afbetaling € 25,- per maand. Uit het bij het verweerschrift van de man in eerste aanleg overgelegde rekeningafschrift maakt het hof op dat in elk geval in mei 2018, dus voor de verbreking van de samenleving van partijen, sprake was van een schuld bij ICS.
Afbetaling Flexibel Krediet van € 1.727,95 bij de [a-bank] : € 50,- per maand. Ook dit krediet bestond al ten tijde van de samenleving van partijen.
Debetstand bij de [b-bank] : Er is één financieel jaaroverzicht 2019 van de [b-bank] overgelegd waaruit een debetstand van € 221,62 kan worden afgeleid.
Schuld bij advocatenkantoor [D] van ruim € 11.000,-: afbetaling € 40,- per maand.
Achterstallige energielasten van totaal € 472,36 (€ 140,- ( [E] ) en € 332,36 ( [F] ).
Restantschuld bij [c-bank] van € 3.122,- (per januari 2020). Zoals blijkt uit de leenovereenkomst met [c-bank] is deze schuld aangegaan ten tijde van de samenleving met de vrouw.
Verder zijn er nog een belastingschuld van volgens het budgetplan € 1.000,- en een schuld van € 3.134,- voor advocaatkosten bij een andere advocaat dan de onder f. genoemde.
5.16
Het betreft een – gelet op het huidige inkomen van de man – aanzienlijke en problematische schuldenlast, waardoor inmiddels budgetbeheer is ingeschakeld. Gezien zijn huidige inkomen heeft de man geen ruimte om de aflossing van al deze schulden uit een draagkrachtvrije ruimte te voldoen. Het hof stelt vast dat een deel van de schulden dateert uit de periode van de samenleving, en ook een deel is ontstaan door de procedures (over onder meer de omgangsregeling) na beëindiging van de samenleving, waarbij de man onweersproken heeft gesteld dat hij op enig moment het ene gat met het andere heeft gedicht. Het hof zal (verdere) bespreking van de verwijtbaarheid en vermijdbaarheid van iedere afzonderlijke schuld achterwege laten, gezien de omvang van de schuldenlast, de te verrichten aflossingen daarop en het huidige inkomen van de man. Daarom zal het hof met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 5.16 over de aflossingen is overwogen het draagkrachtloos inkomen van de man verhogen met € 399,- per maand. Uitgaande van een NBI van € 2.213,- per maand en een draagkrachtloos inkomen van € 2.013,-,- per maand, leidt dit tot een draagkrachtruimte van € 200,- per maand en een draagkracht van € 140,-- per maand.
5.17
Omdat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] nog niet vaststaat, zal het hof de draagkracht van de man gelijk verdelen over [de minderjarige2] en [de minderjarige1] . Dat betekent dat de draagkracht van de man voor elk kind € 70,- per maand bedraagt.
Draagkrachtvergelijking
5.18
De behoefte van [de minderjarige1] bedraagt € 506,-. De partijen beschikken gezamenlijk over
€ 158,- aan draagkracht, zodat er onvoldoende draagkracht beschikbaar is om in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] te voorzien. Daarom kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
Zorgkorting
5.19
Het tekort in draagkracht is € 402,- per maand. Omdat het tekort meer dan twee keer zo groot is als de zorgkorting van € 84,- (uitgaande van een zorgkorting van 15% omdat de omgang in opbouw is), kan de zorgkorting niet worden verzilverd en dient de man een bijdrage ter hoogte van zijn volledige draagkracht aan de vrouw te betalen.
Verder ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met de door de man genoemde reiskosten omgangsregeling, omdat het gebruikelijk is dat deze reiskosten voor rekening zijn van de betreffende ouder die deze kosten maakt. Op deze manier ontvangt de vrouw een bijdrage van € 70,- per maand, die lager is dan de behoefte, en draagt de man de kosten van de omgangsregeling (inclusief eventuele reiskosten) zelf, zonder compensatie.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven III, V en VI en slagen de grieven I, II en IV ten dele.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven.
In principaal en in incidenteel hoger beroep:
6.3
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man en van de vrouw. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel van 31 juli 2019,
en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 15 januari 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2017, € 70,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.A. Vermeulen en
C. Koopman, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 17 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.