In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013. De rechtbank had eerder de aanslag verminderd, maar belanghebbende stelde dat hij recht had op een terbeschikkingstellingsverlies van € 100.000, dat voortkwam uit een borgstelling die hij had verstrekt aan de bank voor zijn vennootschap. De inspecteur van de Belastingdienst betwistte dit en stelde dat de borgstelling onzakelijk was, omdat deze was verleend in de hoedanigheid van aandeelhouder.
Het Hof oordeelde dat de borgstelling niet als een zakelijke transactie kon worden aangemerkt, omdat belanghebbende geen vergoeding had ontvangen en geen zekerheden had bedongen. Het Hof volgde de inspecteur in zijn standpunt dat de afwaardering van de regresvordering niet in aanmerking kon worden genomen als terbeschikkingstellingsverlies. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Daarnaast werd de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding door de rechtbank als juist beoordeeld, omdat het beroep slechts gegrond was verklaard op een nevenvordering.
De uitspraak werd gedaan door de derde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 november 2020. De griffier was verhinderd de uitspraak te ondertekenen, maar de voorzitter bevestigde de beslissing. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.