ECLI:NL:GHARL:2020:9480

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Zaaknummer
200.273.554
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en draagkracht in hoger beroep met betrekking tot echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 november 2020, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na een echtscheiding. De verzoekster, de vrouw, heeft in eerste aanleg een beschikking gekregen waarin de man werd verplicht tot het betalen van € 3.768,- bruto per maand aan partneralimentatie. De vrouw is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij verzoekt om een verhoging van de alimentatie naar € 7.000,- bruto per maand. De man, die in het principaal hoger beroep verweer voert, heeft ook incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt de alimentatie op nihil te stellen.

De procedure in eerste aanleg is gestart met een beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin de echtscheiding is uitgesproken en voorlopige voorzieningen zijn getroffen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen. De vrouw heeft gesteld dat zij niet in haar behoefte kan voorzien en dat zij voor 100% is afgekeurd, terwijl de man zijn financiële gegevens niet volledig heeft overgelegd.

Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 6.453,- netto per maand, rekening houdend met haar inkomen en de kosten van levensonderhoud. De draagkracht van de man is berekend op basis van zijn gemiddelde winst uit onderneming in de jaren voorafgaand aan de echtscheiding. Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de man in staat is om € 7.000,- bruto per maand bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De verzoeken van beide partijen met betrekking tot de verdeling en verrekening van hun vermogens zijn afgewezen, omdat er al een procedure aanhangig was bij de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.273.554
(zaaknummer rechtbank Gelderland 351348)
beschikking van 17 november 2020
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D.C.A. van Wessel te Barendrecht.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (verder ook te noemen: de rechtbank), van 28 februari 2019 en 7 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De laatste beschikking wordt verder ook de bestreden beschikking genoemd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 6 februari 2020;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Van Wessel van 29 september 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Beijersbergen van Henegouwen van 29 september 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Wessel van 30 september 2020 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 oktober 2020 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de man is zijn advocaat verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 1996 te [A] . In de bestreden beschikking is de echtscheiding uitgesproken.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [B] , geboren [in] 1998 te [D] ;
- [C] , geboren [in] 1999 te [D] .
3.3
Op 28 februari 2019 heeft de rechtbank een beschikking voorlopige voorzieningen
gegeven. In voornoemde beschikking heeft de rechtbank onder meer bepaald dat voor de duur van het geding:
- de man aan de vrouw met ingang van 1 maart 2019 als bijdrage in de kosten van haar
levensonderhoud zal betalen € 5.248,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te
voldoen;
- de man met ingang van 28 februari 2019 bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de
echtelijke woning gelegen te [A] aan de [a-straat 1] (hierna: de woning), met bevel dat de vrouw de woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 3.768,- bruto per maand. Voorts is bevolen dat de partijen met elkaar overgaan tot verdeling van een eventuele gemeenschap en tot verrekening van hun beider vermogens overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden, ten overstaan van een (door hen zelf te kiezen) notaris en heeft de rechtbank - echter alleen voor het geval dat partijen over de keuze van een notaris niet tot overeenstemming kunnen komen – benoemd tot notaris mr. [E] , notaris te [A] , of diens waarnemer of opvolger en bepaald dat:
- als de vrouw niet meewerkt aan de verdeling, mr. B. Valeton, advocaat te Culemborg, als
haar vertegenwoordiger zal optreden;
- als de man niet meewerkt aan de verdeling, mr. D. Simo, advocaat te Culemborg, als zijn
vertegenwoordiger zal optreden.
Met betrekking tot deze beslissingen is de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt de beschikking, voor zover in hoger beroep aan de orde, te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
1. te bepalen dat de man de gewenste en noodzakelijke inzage zal moeten
verschaffen in zijn financiële situatie:
Betreffende het vaststellen van de behoefte van de vrouw / althans het netto
besteedbaar inkomen voorafgaand aan de “breuk” (december 2018):
a. jaarstukken over de periode van 2013 tot en met 2018;
b. aangiften en aanslagen over de periode van 2013 tot en met 2018;
c. jaarstukken en, indien niet aanwezig, kwartaalcijfers 2019;
d. kwartaalcijfers 2020.
Betreffende het vaststellen van de draagkracht van de man:
a. jaarstukken 2018 en 2019;
b. aangiften en aanslagen 2018 en 2019;
c. kwartaalcijfers 2019 en 2020,
waarbij in geval van het niet overleggen van deze gegevens in het nadeel van de
man zal worden beoordeeld, althans de man niet gevolgd zal worden in de door hem
ingenomen standpunten betreffende zijn financiële positie in de genoemde periode.
2. te bepalen dat de bijdrage die de man aan de vrouw verschuldigd zal zijn, met
ingang van de datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking althans met
ingang van de datum van de door het hof gegeven beschikking € 7.000,- bruto per maand bedraagt, althans een bijdrage die het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer in het principaal hoger beroep en verzoekt de vrouw in haar verzoeken niet ontvankelijk te verklaren dan wel de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
De man is op zijn beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Hij verzoekt de bestreden beschikking deels te vernietigen, waar het betreft de beslissing ter zake van de partneralimentatie en de verdeling en verrekening en opnieuw rechtdoende;
I te bepalen dat de hoogte van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld per datum van de beschikking van rechtbank, dan
wel een in goede justitie te bepalen bijdrage en ingangsdatum;
II te bepalen dat de beslissing van de rechtbank, waarin zij beveelt dat partijen
met elkaar overgaan tot verdeling van een eventuele gemeenschap en verrekening
van hun beider vermogens overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden wordt vernietigd en zo nodig wordt aangevuld, waarbij bepaald wordt dat partijen
tezamen dienen over te gaan tot verdeling en verrekening van hun beider vermogens
overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek betreffende de partneralimentatie, dan wel dit verzoek van de man af te wijzen en wat betreft het verzoek inzake de verdeling en/of verrekening van eventuele gemeenschappelijke bezittingen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, de beslissing van de rechtbank op deze punten te vernietigen en daarvoor in de plaats te beslissen dat partijen binnen twee maanden na het geven van de beschikking in hoger beroep, tezamen dienen over te gaan tot verdeling van een eventuele gemeenschap en tot verrekening van hun beider vermogens overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden, waarbij de partij die weigert hieraan mee te werken een dwangsom verschuldigd zal zijn aan de ander van € 250,- per dag ingaande vanaf de eerste dag na het verstrijken van twee maanden na de uitspraakdatum van de beschikking, althans een nader door het hof te bepalen “prikkel” ter voorkoming van het feit dat de boedelverdeling niet binnen een redelijke termijn zal worden opgepakt.

5.De overwegingen voor de beslissing

Principaal hoger beroep: partneralimentatie
5.1
Tussen partijen is de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie in geschil.
Aanhechten draagkrachtberekeningen
5.2
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte en de draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen de uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
Behoefte van de vrouw
5.3
De vrouw is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde behoefte. Volgens de vrouw is de rechtbank uitgegaan van een te lage behoefte. De vrouw is van mening dat haar behoefte dient te worden berekend aan de hand van de zogenoemde Hofnorm.
De man verzet zich tegen toepassing van de Hofnorm.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter niet alleen in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, maar dat de rechter ook een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.5
Het hof is van oordeel dat de Hofnorm in dit geval dient te worden toegepast. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit de processtukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden dat het inkomen van partijen steeds volledig is besteed om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Niet is gebleken dat partijen, zoals de man heeft gesteld, onder hun stand leefden.
5.6
In een geval als in deze zaak biedt de Hofnorm een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Deze maatstaf heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten.
Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Indien de huwelijksgerelateerde behoefte in geschil is, kan het hanteren van de Hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk. Niet mag worden voorbijgegaan aan de door partijen in dit verband aangevoerde relevante omstandigheden.
5.7
Het hof overweegt dat de man geen omstandigheden heeft aangevoerd die er toe leiden dat de Hofnorm niet als maatstaf voor de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw dient te worden gehanteerd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat andere bestedingskeuzes - op basis van persoonlijke voorkeuren of situaties - mogelijk of noodzakelijk zijn en het niet aan het hof is zich uit te laten over de individuele keuzes van de vrouw.
5.8
Nu partijen eind 2018 uit elkaar zijn gegaan, zal het hof voor de bepaling van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in beginsel het jaar 2018 als uitgangspunt nemen. De man stelt dat de jaarstukken van 2018 niet gereed zijn en dat de jaarcijfers van 2017 niet representatief zijn om als uitgangspunt voor het NBI van de man te gebruiken. Volgens de man blijkt uit de door hem overgelegde prognoses dat de winst uit onderneming vanaf 2018 aanzienlijk is gedaald ten opzichte van 2017.
De man heeft, ondanks dat hij daartoe voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad, nagelaten om de jaarstukken van zijn bedrijf van 2018 in het geding te brengen, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. Dit komt voor zijn rekening en risico. Het hof is daarom niet in staat vast te stellen wat het netto gezinsinkomen van partijen in 2018 was. Het hof houdt geen rekening met de door de man overgelegde prognoses, die bovendien door de vrouw gemotiveerd worden betwist. De laatste jaarstukken van de onderneming van de man dateren van 2017. In dat jaar heeft de onderneming een winst geboekt van afgerond € 230.000,-. In 2016 en 2015 bedroeg de winst uit onderneming, blijkens de processtukken, afgerond € 180.000,- respectievelijk € 134.000,-. Het hof gaat bij de berekening van het NBI van de man uit van het gemiddelde van de winst uit onderneming in de jaren 2015 tot en met 2017, hetgeen neerkomt op een bedrag van afgerond € 180.000,-. Uitgaande van dit bedrag heeft de man in 2018 een NBI van € 9.268,- per maand.
5.9
Met betrekking tot het inkomen van de vrouw in de laatste periode van het huwelijk blijkt uit de door de vrouw overgelegde jaaropgave dat haar bruto jaarinkomen in 2017 € 20.687,- bedroeg, hetgeen neerkomt op een NBI van € 1.276,- per maand. Door de vrouw zijn geen stukken overgelegd waaruit haar inkomen in 2018 blijkt. Het hof gaat daarom uit van de beschikbare gegevens over 2017.
5.1
Het hof zal de op de Hofnorm gebaseerde huwelijksgerelateerde behoefte vaststellen op afgerond € 6.326,- netto per maand (60% van het NBI van € 10.544,-) in 2018. Gezien de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting in 2019, dient dit bedrag nog geïndexeerd te worden met 2,0% en bedraagt de behoefte van de vrouw in 2019 € 6.453,- netto per maand.
5.11
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep primair verzocht te bepalen dat de man inzage zal moeten verschaffen in zijn financiële situatie. Gelet op het vorenstaande komt het hof niet toe aan een beslissing over dit primaire verzoek.
Behoeftigheid
5.12
De vrouw stelt dat zij niet geheel in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. De man heeft de behoeftigheid van de vrouw niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist.
5.13
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien. De vrouw heeft volgens het hof voldoende concreet onderbouwd dat zij momenteel niet kan werken. Zij is voor 100% afgekeurd en heeft in augustus 2020 een WIA-uitkering aangevraagd.
5.14
Gezien het vorenstaande en gelet op de leeftijd van de vrouw is naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat de vrouw binnen afzienbare tijd in staat is zich in redelijkheid voldoende inkomsten te verwerven om te voorzien in haar behoefte. Ten tijde van de zitting in hoger beroep was nog niet bekend of de WIA-uitkering zal worden toegekend en wat de hoogte van de uitkering zal zijn. Partijen hebben geen grief gericht tegen het door de rechtbank gehanteerde inkomen van de vrouw. De vrouw heeft bovendien geen recente inkomensgegevens ingediend, zodat het hof bij de hoogte van het inkomen van de vrouw uitgaat van de gegevens in eerste aanleg.
5.15
Blijkens de stukken in eerste aanleg ontving de vrouw een uitkering van € 1.620,82 bruto per vier weken, (inclusief vakantiegeld), hetgeen in 2019 neerkomt op een NBI van € 1.314,- per maand.
De aanvullende netto behoefte van de vrouw is daarom in 2019 € 5.139,- (€ 6.453 - € 1.314).
Draagkracht van de man
5.16
De man heeft nagelaten om, anders dan prognoses en een managementletter, verdere financiële gegevens met betrekking tot 2018 (en de jaren daarna) in het geding te brengen, zodat het hof niet in staat is om op basis daarvan zijn inkomen vast te stellen ten behoeve van een draagkrachtberekening. Voor zover de man stelt dat hij niet in staat is deze stukken in het geding te brengen omdat de jaarstukken vanaf 2018 nog niet gereed zijn, komt dit voor zijn rekening en risico. De man heeft voldoende tijd gehad om deze stukken te laten opstellen. Het hof zal niet uitgaan van de door de man ingediende prognoses over deze periode. De prognoses, waarbij door de vrouw veel vraagtekens worden geplaatst, zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd en geven onvoldoende inzicht in de daadwerkelijke financiële situatie van de onderneming van de man en in het inkomen dat de man uit zijn onderneming kan genieten.
5.17
Het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van de man dan ook uit van het gemiddelde van de winst uit onderneming in 2015 tot en met 2017, hetgeen neerkomt op afgerond € 180.000,-. Het hof berekent het NBI van de man in 2019 op € 9.374,- per maand.
5.18
Rekening houdende met de woonlasten en de ziektekosten heeft de man in 2019 een draagkracht van € 4.494,- per maand. Omdat het betalen van partneralimentatie een belastingvoordeel oplevert, is de man in staat met een bedrag van € 8.618,- bruto per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
5.19
De vrouw heeft een grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de kosten van [C] in mindering op de draagkracht van de man te brengen. De vrouw betwist dat de man kosten voor [C] heeft. De man is het eens met de beslissing van de rechtbank om zijn draagkracht te verlagen met de kosten van [C] .
5.2
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat de kosten van [C] niet in mindering dienen te worden gebracht op zijn draagkracht, aangezien niet is gebleken dat de man daadwerkelijk kosten voor [C] betaalt. De grief van de vrouw ten aanzien van de kosten van [C] slaagt.
Draagkracht van de vrouw
5.21
De rechtbank heeft bij de jusvergelijking voor 2019 aan de zijde van de vrouw rekening gehouden met de volgende posten:
- voormeld inkomen van afgerond € 1.620,- bruto per vier weken;
- een huurlast van € 420,- per maand;
- ziektekosten van € 160,- per maand.
Deze posten zijn in hoger beroep niet in geschil. Het hof zal deze posten overnemen.
Jusvergelijking
5.22
Uit de aangehechte jusvergelijking blijkt dat partijen een gelijke jus hebben bij een bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw van € 7.556,- bruto per maand. Dit is hoger dan het door de vrouw verzochte bedrag aan partneralimentatie, zodat het hof dit bedrag zal bijstellen naar de door de vrouw verzochte partneralimentatie van € 7.000,- bruto per maand.
Ingangsdatum van de partneralimentatie
5.23
De verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vangt aan op de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Incidenteel hoger beroep
Nihilstelling partneralimentatie
5.24
De man verzoekt in het incidenteel hoger beroep te bepalen dat de hoogte van de partneralimentatie van de vrouw op nihil wordt gesteld. De eerste grief van de man in het incidenteel hoger beroep, inhoudende dat de man zich niet kan verenigen met de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie, betreft een zogenaamde veeggrief.
Een beroep in volle omvang is alleen aan de orde als de grieven ook alle door de eerste rechter genomen beslissingen bestrijden. Dat is hier niet het geval. Aan de verder inhoudsloze eerste grief van de man kunnen niet die gevolgen worden verbonden die de man daaraan verbonden wenst te zien, nu de man - afgezien van het verweer in het principaal hoger beroep - in dit geding niet op behoorlijke wijze argumenten naar voren heeft gebracht, op grond waarvan de bestreden beschikking naar zijn mening behoort te worden vernietigd en de partneralimentatie op nihil dient te worden gesteld. De eerste grief van de man in het incidenteel hoger beroep behoeft daarom geen zelfstandige bespreking.
Verdeling/verrekening
5.25
De tweede grief van de man in het incidenteel hoger beroep ziet op de verdeling en verrekening overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden. Zowel de man als de vrouw heeft in hoger beroep een verzoek gedaan wat betreft de verdeling en verrekening.
5.26
Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat bij de rechtbank inmiddels een procedure over de verdeling en verrekening aanhangig is. Van het belang bij de verzoeken van de man en de vrouw ten aanzien van de verdeling en verrekening is daardoor niet langer, althans onvoldoende, gebleken. Gelet op het vorenstaande zal het hof de verzoeken van de man en de vrouw met betrekking tot de verdeling en verrekening van hun beider vermogens overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden afwijzen.

6.De beslissing

Het hof, in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
7 november 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 7.000,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, als voorzitter, A. Smeeing-van Hees en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is ondertekend en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020 door mr. Smeeing-van Hees.