ECLI:NL:GHARL:2020:9438

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
200.172.001
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de nalatenschap van de moeder met betrekking tot legitieme porties en agrarische waarde

In deze zaak gaat het om de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van de ouders van de partijen en de nalatenschap van de moeder. De appellant, die in hoger beroep is gegaan, heeft een agrarische onderneming en is in geschil met de geïntimeerden over de waarde van onroerende zaken die tot de huwelijksgemeenschap behoren. De deskundige heeft de waarde van deze onroerende zaken getaxeerd op € 1.432.722,50, maar de appellant stelt dat hij deze waarde niet kan financieren en vraagt om een lagere agrarische waarde. Het hof heeft in eerdere arresten overwogen dat de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat een lagere waarde wordt gehanteerd, maar in dit geval heeft de appellant niet voldoende bewijs geleverd dat zijn onderneming levensvatbaar is en dat hij in staat is om de onroerende zaken tegen de getaxeerde waarde te betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de onroerende zaken bij de verdeling in aanmerking moeten worden genomen voor de getaxeerde waarde, maar dat de appellant niet in staat is gebleken om deze waarde te betalen. De grieven van de appellant falen, met uitzondering van enkele grieven die wel slagen. Het hof heeft de verdeling van de onroerende zaken en de netto-opbrengst na verkoop vastgesteld, waarbij de aandelen van de partijen in de nalatenschap zijn bepaald. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het hof heeft bepaald dat de kosten van de deskundige voor rekening van ieder van de partijen zijn, naar evenredigheid van hun aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.172.001
(zaaknummer rechtbank Overijssel 127069)
arrest van 17 november 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A.M.H.C. Coppens,
tegen:
[geïntimeerde1],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde1] ,
advocaat: mr. P.F. Schepel,
en
[geïntimeerde2],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde2] ,
advocaat: mr. J.W.M. Melief.

1.Het (verdere) verloop van het geding in de hoofdzaak in hoger beroep

1.1
Het verdere verloop na het tussenarrest van 14 mei 2019 blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 11 februari 2020 en de daarvoor door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] overgelegde continuïteitsanalyse (bijlage F).
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

waarde onroerende zaken bij toedeling
2.1
De deskundige heeft de waarde in het economisch verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik van de onroerende zaken die tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren op de door partijen overeengekomen peildatum (1 december 2017) getaxeerd op € 1.432.722,50.
2.2
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] willen de onroerende zaken tegen deze waarde toedelen aan [appellant] ; [appellant] wil toedeling tegen een lagere waarde, door hem agrarische waarde genoemd. Hij bedoelt daarmee een waarde die wordt bepaald door de financieringslast die de door hem voortgezette agrarische onderneming kan dragen en die deze onderneming nog juist rendabel doet zijn. Het hof heeft in het tussenarrest van 15 januari 2019 (rov. 2.7) overwogen dat het voor de hand ligt uit te gaan van de waarde in het economisch verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik, maar dat de eisen van de redelijkheid en billijkheid die op de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten van toepassing zijn (artikel 3:166 lid 3 BW) kunnen meebrengen dat wordt uitgegaan van een lagere waarde waartegen de exploitatie van de door [appellant] voortgezette onderneming nog net mogelijk is.
2.3
Het hof heeft in het tussenarrest van 15 januari 2019 overwogen dat het voor de vraag voor welke waarde de onroerende zaken moeten worden toegedeeld van belang is dat inzicht wordt verkregen in:
de actuele stand van zaken in de onderneming van [appellant] , in het bijzonder de omvang van de onderneming en de resultaten alsmede de wijze waarop de onroerende zaken in de onderneming worden gebruikt, zoveel als mogelijk te onderbouwen met stukken;
het bedrag dat [appellant] kan investeren in de toedeling van de onroerende zaken (rekening houdend met de omstandigheid dat hijzelf ook deelgenoot is en met de bedragen die hij verder in verband met de afwikkeling van de nalatenschappen van zijn ouders verwacht te ontvangen of te betalen), waarbij het hof van [appellant] verlangt dat hij dit bedrag zo exact als mogelijk zal begroten, zoveel als mogelijk te onderbouwen met stukken;
de investeringen die daarnaast nog noodzakelijk zijn om het voor hem en zijn gezin nodige ondernemingsrendement te behalen, zoveel als mogelijk te onderbouwen met stukken;
alle andere feiten en omstandigheden die naar inzicht van [appellant] van belang kunnen zijn voor de waardering van de onroerende zaken, zoals het toekomstperspectief en de aanwezigheid van bedrijfsopvolgers.
2.4
[appellant] heeft zich daarover uitgelaten. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben daarop gereageerd. Het hof heeft vervolgens een comparitie in deze zaak bepaald die is gehouden op 11 februari 2020.
2.5
Welke informatie heeft [appellant] het hof gegeven? [appellant] beperkt zich in zijn akte uitlatingen na tussenarrest niet tot het geven van de gevraagde informatie. Hij geeft ook zijn visie op het deskundigenrapport (pp. 1-3) en wijdt een uitvoerige beschouwing aan rechtsoverweging 2.7-2.8 van het tussenarrest van 15 januari 2019 (pp. 4-12). Daarbij vraagt hij (opnieuw) aandacht voor veel van wat zich tussen hem en zijn ouders en tussen hem, zijn ouders en zijn zussen heeft voorgedaan. Ook wijzigt hij zijn eis en vordert ongedaanmaking van de tenuitvoerlegging van vonnissen van de rechtbank.
2.6
De opdracht voor de deskundige was niet zoals [appellant] meent de waardering van de agrarische waarde van het bedrijf, maar de taxatie van de actuele waarde in het economisch verkeer/waarde in het economisch verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik van de onroerende zaken die nog tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren. [appellant] heeft dat zelf zo afgesproken met [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op de comparitie van partijen van 13 februari 2017.
2.7
Wijzigingen van eis in dit stadium van de procedure zijn in strijd met de zogeheten tweeconclusieregel. Uitzonderingen daarop zijn mogelijk, maar in dit geval is niet gebleken dat sprake is van zo’n uitzondering. Het hof zal die wijzigingen van eis daarom buiten beschouwing laten.
2.8
[appellant] gaat ook in op een aantal van de punten die hiervoor onder a-d zijn genoemd.
Ten aanzien van onderdeel a.
[appellant] schetst de actuele stand van zaken in zijn onderneming. Hij wijst erop dat hij veel tegenwerking van zijn zussen heeft gehad. Verdere betalingen aan hen zijn niet mogelijk; wat zij uit de nalatenschap van vader hebben gehad moeten zij aan [appellant] terugbetalen. Hij noteert dat de verkoop van landbouwgronden gevolgen heeft gehad voor de economische positie van de onderneming; hij gebruikt daarvoor het woord ‘afkalving’. Hij moet naar zijn zeggen alle zeilen bijzetten, maar is in staat zijn hoofd boven water te houden. Hij ziet voldoende bedrijfsperspectief. Hij wil op een fiscaal gefaciliteerde manier samenwerking zoeken met andere oudere boeren om zo zijn vermogenspositie te verbeteren. Daarmee zou hij ook de investeringsnoodzaak in de volstrekt verouderde en achterstallig onderhoud behoevende stallen kunnen vermijden door het overnemen van nog geschikte stallen van een samenwerker.
Voor de omvang van zijn onderneming verwijst [appellant] naar de bedrijfsplannen van Liba die hij als bijlage 12 (aansluiting bij jaarrekening 2018, zonder wijzigingen) en 13 (aansluiting bij 2018, bij normale voortzetting en noodzakelijke investeringen) heeft overgelegd.
Daaruit leidt het hof het volgende af:
 zijn gezin bestaat uit twee personen;
 zijn onderneming is een eenmanszaak;
 er zijn naast hemzelf geen andere arbeidskrachten in de onderneming werkzaam;
 de bedrijfsoppervlakte is 11,95 hectare, waarvan 9,38 hectare grasland en 0,99 hectare maisland;
 gemiddeld zijn op het bedrijf 53 koeien aanwezig met een gemiddelde melkproductie (FPCM) per koe van 6.414
 [appellant] heeft 2.380 fosfaatrechten.
De resultaten over de periode 2010 tot en met 2018 zijn vermeld in bijlage 8.1.:
2010 € 8.856 (negatief)
2011 € 7.651
2012 € 3.320
2013 € 25.006
2014 € 43.430 (negatief)
2015 € 3.790
2016 € 26.849
2017 € 38.111
2018 € 32.128
In 2011, 2012 en 2014 is grond verkocht. De boekwinst daarvan is:
2011 € 163.818
2012 € 12.328
2014 € 325.288
Ten aanzien van onderdeel b.
[appellant] zegt alleen dat hij de voormelde getaxeerde waarde niet kan financieren (ook niet als zijn deelgenootschap wordt meegenomen). Hij noemt niet het bedrag dat hij kan investeren in de toedeling van de onroerende zaken (rekening houdend met de omstandigheid dat hijzelf ook deelgenoot is en met de bedragen die hij verder in verband met de afwikkeling van de nalatenschappen van zijn ouders verwacht te ontvangen of te betalen). Hij geeft ook geen begroting daarvan die zoveel als mogelijk is onderbouwd met stukken. Hij noemt alleen de mogelijkheid van bedrijfsverplaatsing en samenwerking met een ander melkveebedrijf.
Ten aanzien van onderdeel c.
[appellant] geeft geen inzicht in de investeringen die volgens hem daarnaast nog noodzakelijk zijn om het voor hem en zijn gezin nodige ondernemingsrendement te behalen. Hij wijst erop dat hij vanwege de rechtszaken in de familie al 15 jaar geen onderhoud heeft kunnen doen en dat sprake is van aanzienlijk achterstallig onderhoud, onder meer ten aanzien van mestroosters, voerhekken, box-afscheidingen, daken (asbest), maar hij benoemt niet welke bedragen daarmee (bij benadering) zijn gemoeid. Ook stipt hij nogmaals aan dat beoordeeld moet worden wat hij met deze boerderij kan verdienen om aan de hand daarvan de financieringscapaciteit te kunnen berekenen en op basis daarvan de prijs te bepalen die [appellant] zal kunnen betalen of verrekenen met [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] .
Ten aanzien van onderdeel d.
[appellant] zegt dat voor zijn onderneming mogelijkheden bestaan, zoals die ook voor andere kleine en daardoor mogelijk niet levensvatbare bedrijven bestaan. Te denken is dan volgens zijn adviseurs aan combinaties van bedrijven, bedrijfsverplaatsing, sanering, sloop en of nieuwbouw en het verkrijgen van bouwcontingenten in samenhang daarmee. [appellant] zegt ook dat hij geen bedrijfsopvolger heeft. Ten slotte merkt [appellant] op dat het volgens zijn adviseurs ondoenlijk en onuitvoerbaar is om alles door te rekenen. De mogelijkheden die zijn adviseurs noemen zijn niet serieus en concreet in de markt na te gaan. Hij zou graag op dat punt meer duidelijkheid van het hof hebben, zodat hij zijn antwoorden en aan te leveren stukken daarop kan aanpassen.
2.9
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] brengen naar voren dat:
  • [appellant] de toedeling van de onroerende zaken niet kan financieren en deze in feite voor niets wil overnemen;
  • [appellant] ook geen financiering kan krijgen om investeringen in het achterstallig onderhoud te doen;
  • de onderneming niet levensvatbaar is.
Zij hebben ten behoeve van de comparitie van 11 februari 2020 een continuïteitsanalyse van De Jong & Laan overgelegd, die is gemaakt op basis van de (concept)jaarrekeningen 2011-2018. De conclusie van deze analyse luidt:
“5 Conclusie
Het bedrijf kan met de weergegeven jaarlijkse kasstroom naar verwachting niet de nodige
vervangingsinvesteringen c.q. groot onderhoud uitvoeren. Er is een jaarlijks liquiditeitstekort en daarmee komt het bedrijf op termijn in financiële moeilijkheden. Zodra er acute omstandigheden optreden, zoals bijvoorbeeld een defecte tractor of een melkinstallatie die niet meer functioneert, zal het bedrijf deze niet meer kunnen vervangen of repareren.
Daarnaast is te verwachten dat een bank geen nieuwe financiering zal verstrekken voor dit soort uitgaven aan groot onderhoud of investeringen. In de verschillende aktes en documenten is namelijk te lezen dat de bank in het verleden de heer [C] heeft gedwongen tot verkoop van gronden om de bankschuld te kunnen aflossen.
De jaarrapporten die zijn aangeleverd bevatten meerdere foutieve waarderingen. Onder andere de waardering voor vee en voorraad staan onjuist op de balans. Daarnaast zijn er onterechte vorderingen op [D] en [E] opgenomen in de balans, waardoor de balanspositie in positieve zin onjuist staat gepresenteerd. Deze constatering geeft reden tot het in twijfel trekken van de volledigheid en juistheid van deze rapporten.
Indien het bedrijf niet de opbrengsten heeft van de verhuur van de stalling/vakantie woning zou het bedrijf in de afgelopen acht jaar meerdere jaren een negatief productieresultaat hebben gehad.
Daarom kan er geconcludeerd worden dat het bedrijf op deze wijze niet rendabel is voor de toekomst. Het is niet verstandig om dit melkveebedrijf op deze wijze voort te zetten. Bovendien zal het zeer moeilijk worden voor dit bedrijf om te anticiperen op nieuwe eisen en wetgeving die door de overheid worden opgelegd. De vervangingsinvesteringen en modernisatie lopen al extreem achter, dat biedt weinig ruimte voor anticipatie op nieuwe wetgeving. Zoals te zien is in figuur 5 op pagina 8, presteert het bedrijf op gebied van melkproductie nog steeds ver onder het Nederlands gemiddelde.
Het bedrijf zou zonder de verkoop van gronden, die in het verleden zijn gedaan, al niet meer juist lonend zijn. Waarschijnlijk zou het bedrijf dan genoodzaakt zijn geweest tot staking en verkoop van (een groot deel van) het onroerend goed en productierechten.”
2.1
[appellant] heeft op de comparitie van 11 februari 2020 gereageerd op deze continuïteitsanalyse. Naar zijn zeggen is het bedrijf wel levensvatbaar. Dat zou blijken uit de jaarrekeningen en de prognoses van Opheij. Extra grond kan worden verworven door een erfpachtfinanciering ten aanzien van de huidige grond. Het verplicht verkopen van de huidige grond kan ook worden voorkomen door het aangaan van een erfpachtfinanciering. [appellant] heeft voorts ter zitting gevraagd dat Opheij op de continuïteitsanalyse mag reageren.
2.11
Het hof ziet geen aanleiding voor een nadere reactie op de continuïteitsanalyse en acht zich voldoende geïnformeerd. Het hof is van oordeel dat in dit geval de eisen van de redelijkheid en billijkheid die op de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten van toepassing zijn (artikel 3:166 lid 3 BW) niet meebrengen dat wordt uitgegaan van een lagere waarde waartegen de exploitatie van de door [appellant] voortgezette onderneming nog net mogelijk is.
2.12
De reden daarvoor is dat:
  • [appellant] niet duidelijk heeft kunnen maken dat zijn bedrijf op termijn levensvatbaar is;
  • [appellant] niet duidelijk heeft kunnen maken welk bedrag hij voor de toedeling van de onroerende zaken kan betalen;
  • als uit zijn toelichting moet volgen dat dit bedrag nihil is, dat zou betekenen dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ter zake van de toedeling van de onroerende zaken niets krijgen waardoor een grote inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke belangen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , waartegenover een zeer grote bevoordeling van [appellant] staat;
  • het bedrijf kampt met aanmerkelijk achterstallig onderhoud dat waarschijnlijk niet valt te verhelpen door investeringen te doen;
  • [appellant] allerlei mogelijkheden oppert die voortzetting van het bedrijf mogelijk moeten maken, zoals bedrijfsverplaatsing, samenwerking met een andere boer en erfpachtfinanciering, maar deze mogelijkheden op geen enkele wijze concretiseert;
  • uit de bedrijfsplannen die [appellant] als bijlage 12-14 heeft overgelegd zonder een heldere toelichting, die ontbreekt, niet is af te leiden of het bedrijf wel levensvatbaar is en op welke voorwaarden.
2.13
De slotsom is dat de onroerende zaken bij de verdeling in aanmerking moeten worden genomen voor een waarde van € 1.432.722,50. Dat geldt uiteraard alleen als deze onroerende zaken aan een van de deelgenoten worden toegedeeld en niet bij een verdeling van de netto-opbrengst na verkoop van deze onroerende zaken of een deel daarvan aan derden. [appellant] is niet in staat gebleken toedeling van de onroerende zaken tegen deze waarde te betalen. Grief 7 van [appellant] in het principaal hoger beroep faalt dan ook (zie rov. 2.22 van het tussenarrest van 28 april 2017).
De grieven in principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep
2.14
Het hof zal nu eerst samenvatten welke grieven van [appellant] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in het door ieder van hen ingestelde hoger beroep slagen en wat de gevolgen daarvan zijn. Daarna komt aan de orde de gezamenlijke vordering van partijen (gedaan op de comparitie van partijen op 13 februari 2017) dat het hof de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vaststelt dan wel de wijze van verdeling daarvan zal gelasten.
beslissingen ten aanzien van de grieven van [appellant] in het principaal hoger beroep
2.15
Het hof heeft in het tussenarrest van 28 maart 2017 (rov. 2.16-2.22) en in dit arrest (rov. 2.13) deze grieven beoordeeld. De slotsom is dat alle grieven van [appellant] falen met uitzondering van grief 2 en grief 5.
2.16
Vanwege het slagen van grief 2 zal het hof voor recht verklaren dat [appellant] de voortzetter is van de voorheen door de maatschap [F] gedreven agrarische onderneming en dat de overname van activa en passiva in de onderneming geschiedt conform hetgeen daarover in de maatschapsakte (productie 5 bij de inleidende dagvaarding is opgenomen (vordering 2 van [appellant] in zijn memorie van grieven).
2.16
Vanwege het slagen van grief 5 is [geïntimeerde1] als enig erfgename van vader gehouden aan [appellant] als voortzetter van de onderneming van de maatschap het negatieve saldo van de kapitaalrekening van vader ultimo 2009, het moment van ontbinding van de maatschap te betalen. In dit negatieve saldo is ook het bedrag van € 156.010 begrepen (rov. 2.20 van het tussenarrest van 28 maart 2017). Het is aan [appellant] en [geïntimeerde1] om de jaarrekening 2009 definitief vast te stellen (zie ook rov. 2.27 van het tussenarrest van 28 maart 2017 en rov. 2.18 hieronder).
beslissingen ten aanzien van de grieven van [geïntimeerde1] in haar incidenteel hoger beroep
2.17
Ook deze grieven zijn voor zover mogelijk al beoordeeld in het tussenarrest van 28 maart 2017 (rov. 2.23-2.26). Grief A van [geïntimeerde1] faalt (rov. 2.23). Grief C faalt ook in zoverre [geïntimeerde1] betoogt dat de samenstelling en waardering van de goederen en schulden van de nalatenschap van moeder al rond zijn (rov. 2.25). Dat is nu juist wat het hof nog moet beslissen. Op grief B ten aanzien van de proceskostenveroordeling zal hierna worden beslist. Op grief D is al beslist in het tussenarrest van 21 juni 2016 (rov. 3.11-3.12).
beslissingen ten aanzien van de grieven van [geïntimeerde2] in haar incidenteel hoger beroep
2.18
Grief A van [geïntimeerde2] slaagt deels (rov. 2.27 in het tussenarrest van 28 maart 2017). Het hof zal bepalen dat de arbeidsvergoeding voor [appellant] over de jaren 2008 en 2009 € 15.500 per jaar bedraagt. Het hof zal voorts bepalen dat [geïntimeerde1] en [appellant] zijn gehouden de jaarrekening van de maatschap over 2008 en 2009 vast te stellen met inbegrip van deze beslissing.
2.19
Grief B van [geïntimeerde2] slaagt ook (rov. 2.22 en 2.28 in het tussenarrest van 28 maart 2017). Het hof zal bepalen dat de deelgenoten aan [geïntimeerde2] de onroerende zaken zullen toedelen waarvan [geïntimeerde2] toedeling wenst. Deze zijn door haar gearceerd weergegeven op de kadastrale tekening die is overgelegd als productie 3 bij haar akte uitlaten van 7 januari 2015. Het betreft het kadastrale perceel Markelo sectie C nummer 3797 en een gedeelte van het perceel Markelo sectie C nummer 3796. Toedeling zal plaatsvinden tegen de waarde die de deskundige heeft bepaald.
2.2
Grief C van [geïntimeerde2] faalt. Aan [geïntimeerde2] is de gelegenheid geboden te bewijzen dat met de verdeling van de netto-opbrengst van de verkoop van de percelen die zijn vermeld in het tussenarrest van 28 maart 2017 (rov. 2.29) beoogd is de ontbonden huwelijksgemeenschap partieel te verdelen. Zij heeft dat bewijs niet geleverd. Haar akte uitlating van 8 januari 2019 is slechts een herhaling van haar stellingen op dat punt. Ook op de comparitie van partijen van 11 februari 2020 heeft zij geen nader bewijs aangeboden, omdat het bewijs er volgens haar al is.
2.21
Op grief D is al beslist in het tussenarrest van 21 juni 2016 (rov. 3.11-3.12).
Vaststelling samenstelling ontbonden huwelijksgemeenschap
2.22
Het is voor het hof niet mogelijk de precieze samenstelling van de ontbonden huwelijksgemeenschap op 27 april 2000 (de sterfdag van moeder) vast te stellen. Daarvoor ontbreken de nodige gegevens. Die gegevens zouden wellicht zijn te ontlenen aan de aangifte die is gedaan voor het successierecht in de nalatenschap van moeder, maar die aangifte is niet overgelegd.
2.23
Het hof kan wel vaststellen dat tot de ontbonden huwelijksgemeenschap de onroerende zaken hoorden die in het rapport van de deskundige zijn getaxeerd op een waarde van € 1.257.510,50 op 27 april 2000.
2.24
Het hof heeft aan [appellant] (rov. 2.32 tussenarrest van 28 maart 2017) gevraagd een door zijn boekhouder of accountant gemaakt overzicht te geven van de schulden die ten tijde van het overlijden van moeder behoorden tot de ontbonden huwelijksgemeenschap, (2) de aflossingen op deze schulden en (3) het vermogen ten laste waarvan op deze schulden is afgelost. Dit overzicht is niet gegeven. Wel treft het hof in de stukken die zijn overgelegd her en der gegevens aan die gebruikt zouden kunnen worden voor het maken van de gevraagde overzichten. Zonder nadere ordening van die gegevens, aanvulling met nog ontbrekende informatie en toelichting door partijen kan het hof niet zelf die overzichten uit de stukken destilleren.
2.25
Vanwege het ontbreken van nadere gegevens en het verzuim van partijen het hof daarover nader te informeren stelt het hof vast dat de ontbonden huwelijksgemeenschap op 27 april 2000 bestaat uit onroerende zaken met een waarde van € 1.257.510,50. De nalatenschap van moeder bestaat uit de helft daarvan en kent een waarde van € 628.755,25.
2.26
In rov. 2.17 van het tussenarrest van 28 maart 2017 heeft het hof beslist op welke wijze moet worden bepaald voor welk deel [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] deelgenoot zijn in de nalatenschap van hun moeder. Daarvoor is van belang dat moeder aan [geïntimeerde1] een gift heeft gedaan van ƒ 75.000 (€ 34.033) en dat verder van giften door moeder niet is gebleken.
De legitimaire aanspraak van [geïntimeerde1] is: 3/16 x (€ 628.755 + € 34.033) = € 124.272,75 - € 34.033 = € 90.239,75.
Het aandeel van [geïntimeerde1] in de nalatenschap van haar moeder is € 90.239.75: € 628.755 = (afgerond) 14/100e.
De legitimaire aanspraak van [geïntimeerde2] is: 3/16 x (€ 628.755 + € 34.033) = € 124.272.
Het aandeel van [geïntimeerde2] in de nalatenschap van haar moeder is € 124.272: € 628.755 = (afgerond) 20/100e.
Het aandeel van [appellant] in de nalatenschap van zijn moeder is dan (na inkorting) 66/100.
Het hof kan bij het bepalen van deze aandelen geen rekening houden met (inkorting van) de legaten die moeder heeft gemaakt aan vader en [geïntimeerde2] , omdat daaraan geen uitvoering is gegeven en het hof verder onvoldoende informatie heeft over de omvang/waarde van het legaat van de helft van de woning aan de [a-straat] 6 in [A] , waarvan wel afgifte is gevraagd.
2.27
Tot de onroerende zaken die behoren tot de ontbonden huwelijksgemeenschap zijn gerechtigd:
[geïntimeerde1] (als enig erfgename van vader) voor de helft en als deelgenoot in de nalatenschap van haar moeder voor ½ x 14/100 = 7/100, maakt in totaal 57/100e.
[appellant] voor ½ x 66/100 = 33/100e.
[geïntimeerde2] voor ½ x 20/100 = 10/100e.
Verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap
2.28
Het hof zal bepalen dat [appellant] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de netto-opbrengst na verkoop van alle onroerende zaken die op dit moment nog tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren samen moeten delen, waarbij aan [geïntimeerde1] 57/100e, aan [appellant] 33/100e en aan [geïntimeerde2] 10/100e daarvan toekomt. Het hof werkt hieronder bij de beslissing de wijze van verkoop en van verdeling van de netto-opbrengst verder uit.
2.29
Het hof zal voorts - net als de rechtbank in het eindvonnis van 18 maart 2015 (rov. 2.38) - bepalen dat de netto-opbrengst van de verkoop van tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende onroerende zaken tussen 27 april 2000 en heden (door de deskundige nader gespecificeerd onder D van zijn rapport) aan de deelgenoten toekomt in de verhouding [geïntimeerde1] (57%), [appellant] (33%) en [geïntimeerde2] (10%) en dat zij nog onderling moeten verrekenen wat ieder teveel of te weinig daarvan heeft ontvangen. Onder netto-opbrengst moet met de rechtbank worden begrepen hetgeen daarvan resteerde na betaling van schulden.
Slotsom
2.3
Het hof zal het vonnis van de rechtbank Overijssel van 18 maart 2015 vernietigen wat onderdeel I van de beslissing betreft, maar alleen voor zover de rechtbank de wijze van verdeling heeft gelast in de rechtsoverwegingen 2.41-2.49 met als opschrift ‘de nalatenschap van moeder’. Het hof zal ook de beslissing onder III over de proceskosten vernietigen en bepalen dat de proceskosten in alle procedures in eerste aanleg en in hoger beroep worden gecompenseerd. Reden daarvoor is dat deze procedure de afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van de ouders van partijen en hun nalatenschappen betreft en partijen over en weer op onderdelen in het gelijk zijn gesteld. Het hof zal ook bepalen dat de kosten van de deskundige voor rekening van ieder van partijen zijn, ieder voor een deel dat evenredig is aan het aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap . In zoverre slaagt grief B van [geïntimeerde1] . Het hof zal het vonnis van 18 maart 2015 overigens bekrachtigen en daarnaast nog beslissen als volgt.

3.De beslissing

Het hof, recht doende:
3.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 18 maart 2015 wat onderdeel I van de beslissing betreft, maar alleen voor zover de rechtbank de wijze van verdeling heeft gelast in de rechtsoverwegingen 2.41-2.49 met als opschrift ‘de nalatenschap van moeder’;
doet in zoverre opnieuw recht:
toedeling onroerende zaken aan [geïntimeerde2]
3.2
bepaalt dat partijen binnen veertien dagen na betekening van dit arrest bij notariële akte moeten overgaan tot de toedeling van de in rov. 2.19 genoemde onroerende zaken aan [geïntimeerde2] en dat [geïntimeerde2] ter gelegenheid daarvan aan [appellant] en [geïntimeerde1] hun aandeel in de (over)waarde zal betalen via de kwaliteitsrekening van de notaris;
3.3
bepaalt dat [geïntimeerde2] de notaris kiest die deze akte zal opmaken en dat de kosten van levering (notariskosten en kosten kadaster) voor haar rekening zijn;
3.4bepaalt dat deze toedeling geschiedt voor de waarde op 1 december 2017 waartegen deze onroerende zaken zijn getaxeerd door de deskundige;
3.4
bepaalt dat [geïntimeerde2] de notaris opdracht zal geven deze waarde op te vragen bij de deskundige;
verdeling netto-opbrengst na verkoop onroerende zaken
3.5
bepaalt dat partijen binnen veertien dagen na betekening van dit arrest dienen mee te werken aan de verkoop en eigendomsoverdracht van de overige onroerende zaken die tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren en de verdeling van de netto-opbrengst daarvan door:
samen aan Ing. J.L. Scheffer als rentmeester verbonden aan Koninklijk rentmeesterskantoor ‘t Schoutenhuis b.v., gevestigd te 3931 HD Woudenberg, Voorstraat 12, telefoon: 033-2861166 opdracht te geven de verkoop daarvan ter hand te nemen;
opdracht te geven een bodemprijs te hanteren en deze zo nodig te verlagen conform de instructie van de rentmeester;
al datgene te verrichten respectievelijk na te laten wat op instructie van de rentmeester noodzakelijk is om tot verkoop en eigendomsoverdracht te komen;
mee te werken aan de ondertekening van de verkoopovereenkomst en medewerking te verlenen aan de notariële eigendomsoverdracht;
medewerking te verlenen aan de betaling uit de verkoopopbrengst van de daarop vallende kosten, waaronder de kosten van de rentmeester;
gezamenlijk aan de notaris die belast is met de overdracht van deze onroerende zaken opdracht te geven de netto-verkoopopbrengst te verdelen naar evenredigheid van de aandelen van ieder van hen daarin ( [geïntimeerde1] 57%/ [appellant] 33%/ [geïntimeerde2] 10%);
verdeling netto-opbrengst van de al verkochte onroerende zaken
3.6
bepaalt dat de netto-opbrengst van de verkoop van tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende onroerende zaken tussen 27 april 2000 en heden (door de deskundige nader gespecificeerd onder D van zijn rapport) aan de deelgenoten toekomt in de verhouding [geïntimeerde1] (57%), [appellant] (33%) en [geïntimeerde2] (10%) en dat zij nog onderling moeten verrekenen wat ieder teveel of te weinig daarvan heeft ontvangen, waarbij onder netto-opbrengst wordt verstaan hetgeen daarvan resteerde na betaling van schulden;
3.7
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel wat onderdeel I van de beslissing betreft, voor zover de rechtbank de wijze van verdeling heeft gelast in de rechtsoverwegingen 2.50-2.56 met als opschrift ‘de nalatenschap van vader’ en wat onderdeel II betreft;
overige beslissingen
3.8
verklaart voor recht dat [appellant] de voortzetter is van de voorheen door de maatschap [F] gedreven agrarische onderneming en dat de overname van activa en passiva in de onderneming geschiedt conform hetgeen daarover in de maatschapsakte (productie 5 bij de inleidende dagvaarding) is opgenomen;
3.9
bepaalt dat in het negatieve saldo van de kapitaalrekening van vader in de maatschap ultimo 2009 ook het bedrag van € 156.010 is begrepen dat [geïntimeerde1] aan [appellant] moet betalen (rov. 2.20 van het tussenarrest van 28 maart 2017);
3.1
bepaalt dat de arbeidsvergoeding voor [appellant] over de jaren 2008 en 2009 € 15.500 per jaar bedraagt;
3.11
bepaalt dat [appellant] en [geïntimeerde1] de jaarrekeningen van de maatschap over 2008 en 2009 definitief vaststellen met inbegrip van wat het hof daarover heeft beslist;
proceskosten
3.12
vernietigt onderdeel III van het vonnis van de rechtbank Overijssel van 18 maart 2015;
doet in zoverre opnieuw recht;
3.13
compenseert de proceskosten in eerste aanleg zodat ieder de eigen kosten draagt;
3.14
compenseert verder de proceskosten in hoger beroep (principaal hoger beroep van [appellant] en het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde1] en dat van [geïntimeerde2] ) zodat ieder de eigen proceskosten draagt;
3.14
bepaalt dat de kosten van de deskundige voor rekening van partijen zijn, voor ieder van hen voor het deel evenredig aan het aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap;
3.15
bepaalt dat de partij die minder dan zijn aandeel in de kosten van de deskundige heeft voldaan, een bedrag ter grootte van dat tekort aan de andere partijen moet betalen zodanig dat ieder uiteindelijk zijn eigen aandeel daarin draagt;
3.16
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
3.17
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.F. van Vugt, M.L. van der Bel en J.W.A. Biemans en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 november 2020.