ECLI:NL:GHARL:2020:9397

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
200.282.585/01 en 200.282.585/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beroep ouders op doorbrekingsgrond wettelijke uitsluiting van appèl in jeugdzorgzaak

In deze zaak hebben de ouders van een minderjarige dochter, geboren in 2017, hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Overijssel. De kinderrechter had eerder besloten dat de minderjarige onder toezicht was gesteld en dat zij uit huis geplaatst moest worden. De ouders verzochten om terugplaatsing van hun dochter naar een netwerkgezin en om vervanging van de gezinsvoogd. Het hof heeft de ouders niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken. Het hof overweegt dat de ouders niet hebben voldaan aan de zware motiveringsplicht die vereist is voor een doorbrekingsgrond van de wettelijke uitsluiting van appèl. De ouders stelden dat de kinderrechter onjuiste informatie had ontvangen van de gezinsvoogd, maar het hof oordeelt dat de kinderrechter zijn beslissing heeft gebaseerd op het belang van de minderjarige en niet op de vermeende onjuistheden van de GI. De ouders hebben niet aangetoond dat er sprake is van een fundamenteel rechtsbeginsel dat is veronachtzaamd. De beschikking van de kinderrechter blijft daarmee in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.282.585/01 + 200.282.585/02
(zaaknummer rechtbank Overijssel 247135)
beschikking van 10 november 2020
inzake
[verzoeker],
[verzoekster],
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. H. Tadema te Deventer,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 29 mei 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 27 augustus 2020;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 16 september 2020;
- een journaalbericht van mr. Tadema van 22 september 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Tadema van 29 september met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 oktober 2020 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [B] en mevrouw [C] . Tevens was als toehoorder aanwezig mevrouw [D] , assistente van mr. Tadema.

3.De feiten

3.1
De ouders hebben een dochter genaamd [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2017. De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 23 augustus 2018 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, welke termijn laatstelijk is verlengd bij beschikking van 13 augustus 2020 tot 23 augustus 2021.
3.3
Bij beschikking van 20 mei 2019 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige] uit huis te plaatsen, welke plaatsing laatstelijk is verlengd bij beschikking van 13 augustus 2020 tot 23 augustus 2021. [de minderjarige] is, na geplaatst te zijn geweest in een crisispleeggezin, op
3 augustus 2019 geplaatst bij een netwerkgezin (oom en tante vaderszijde).
3.4
Op 20 april 2020 is [de minderjarige] vanuit het netwerkgezin overgeplaatst naar een nieuw perspectiefbiedend pleeggezin.
3.5
Bij verzoek van 22 april 2020, aangevuld bij brief van 29 april 2020 hebben de ouders de kinderrechter verzocht te bepalen dat [de minderjarige] terug gaat naar het netwerkgezin, de gezinsvoogd op te dragen mee te werken aan omgang tussen [de minderjarige] en de ouders en tenslotte verzocht om vervanging van de GI.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter het verzoek van de ouders om [de minderjarige] terug te plaatsen afgewezen, het verzoek tot vervanging van de GI afgewezen en een zorgregeling tussen [de minderjarige] en de ouders vastgesteld van eenmaal per maand anderhalf uur begeleid op neutraal terrein en eenmaal per maand beeldbellen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met niet genummerde grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De ouders verzoeken het verzoek van de ouders ontvankelijk te achten en de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te beslissen dat [de minderjarige] teruggeplaatst moet worden in het netwerkgezin. Daarnaast wordt verzocht te bepalen dat een andere gezinsvoogd hoort te worden aangewezen. Tenslotte wordt verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat [de minderjarige] teruggeplaatst wordt in het netwerkgezin met opdracht aan de GI om die terugplaatsing per omgaande te effectueren en dat R. Zwep niet meer als gezinsvoogd namens de GI optreedt ten aanzien van [de minderjarige] .
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het door de ouders ingestelde beroep en verzoek tot een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter neemt op verzoek van een met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de GI, degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de zorgaanbieder of de aanbieder van de jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, waar de minderjarige is geplaatst, een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. De kinderrechter beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen.
5.2
Op grond van artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat tegen een beschikking ingevolge artikel 1:262b BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
5.3
De ouders voeren in hun beroepschrift met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep -kort samengevat- het volgende aan.
De ouders stellen dat zij ondanks het bepaalde in artikel 807 Rv ontvankelijk zijn in hun hoger beroep omdat er sprake is van een doorbrekingsgrond. Zij zijn van mening dat het oordeel van de kinderrechter tot stand is gekomen door onjuiste verklaringen van de gezinsvoogd. De gezinsvoogd beweerde namelijk dat de GI reden had een andere pleegouder te zoeken omdat het pleegzorgcontract was opgezegd. Dit was onjuist, ouders hebben naar bedoelde correspondentie gevraagd maar de GI gaf aan dat deze niet in hun bezit was. Door bepaalde feiten in strijd met de waarheid aan de kinderrechter voor te houden zodat deze op het verkeerde been is gezet, heeft de GI haar rechtspositie misbruikt, aldus de ouders. Er is daarnaast bij het overplaatsen van [de minderjarige] geen sprake van zuiverheid van oogmerk doordat de eigen belangen van de gezinsvoogd, die [E] waar [de minderjarige] eerder woonde te ver vond, een rol te laten spelen boven de belangen van [de minderjarige] om bij haar oom en tante te kunnen blijven.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
5.5
Volgens vaste rechtspraak kan, indien de wet een hogere voorziening uitsluit, in sommige gevallen deze uitsluiting van het hoger beroep worden doorbroken en wel indien de rechter:
1. de betreffende regeling ten onrechte heeft toegepast (buiten het toepassingsgebied van deze regeling is getreden),
2. deze regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, of
3. bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, waarbij een motiveringsgebrek (zowel géén als een gebrekkige motivering) geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel oplevert.
5.6
Het hof begrijpt uit wat de ouders hebben aangevoerd dat zij van mening zijn dat de kinderrechter bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken doordat de GI onjuiste verklaringen heeft geuit ter zitting in eerste aanleg en de kinderrechter daarop zijn beslissing zou hebben gebaseerd.
Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval echter geen sprake van de door de ouders gestelde doorbrekingsgrond. Een beroep op een doorbrekingsgrond vereist een zware motiveringsplicht en daaraan hebben de ouders, naar het oordeel van het hof, niet voldaan. Nog daargelaten of het klopt dat de GI kinderrechter verkeerd heeft voorgelicht, de GI betwist dit, blijkt uit de bestreden beschikking noch uit het proces-verbaal van de zitting bij de kinderrechter dat de kinderrechter zijn oordeel heeft gebaseerd op het wel of niet opzeggen van het pleegzorgcontract. De kinderrechter heeft zijn oordeel in de kern gebaseerd op het belang van [de minderjarige] , en daarmee naar het oordeel van het hof het juiste beoordelingskader toegepast.
5.7
Gelet op voorgaande zal het hof de ouders niet-ontvankelijk verklaren in hun verzoek(en) in hoger beroep tevens verzoek(en) voorlopige voorzieningen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de ouders niet ontvankelijk in hun verzoek(en) in hoger beroep tevens verzoek(en) voorlopige voorzieningen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, M.A.F. Veenstra en F. Kleefmann, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 10 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.