ECLI:NL:GHARL:2020:931

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
200.237.722
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot terugbetaling uit leningsovereenkomst tussen privépersonen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van een lening van € 100.000 werd toegewezen. [geïntimeerde] had aan [appellante] twee leningen verstrekt van elk € 50.000, met een rente van 5% per jaar. [appellante] betwistte de vordering en voerde aan dat deze was verjaard, omdat de vordering volgens haar onmiddellijk opeisbaar was en de verjaringstermijn was verstreken. Het hof oordeelde dat de vordering niet was verjaard, omdat de terugbetalingsverplichting een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd betrof. De verjaringstermijn begon pas te lopen op het moment dat [geïntimeerde] zijn vordering op 8 april 2016 opeiste. Het hof concludeerde dat de grieven van [appellante] niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leidden en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. Tevens werd [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.237.722
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 303091)
arrest van 4 februari 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. M.G. Hop,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.L. Timmers.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 10 september 2019 hier over. Naar aanleiding daarvan heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden op 8 januari 2020.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

2.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het vonnis van 27 december 2017.

3.De beoordeling van de grieven en de vordering

3.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd (en voor zover in hoger beroep nog relevant), om het volgende.
[geïntimeerde] heeft aan [appellante] tweemaal een bedrag van € 50.000 uitgeleend, zoals is vastgelegd in de overeenkomsten van 28 september en 8 december 2009. Partijen zijn een rente van 5% op jaarbasis overeengekomen, te voldoen bij de aflossing van de geldleningen. In deze procedure vordert [geïntimeerde] terugbetaling van het geleende totaalbedrag van € 100.000, met rente. Volgens [appellante] is de vordering van [geïntimeerde] verjaard. Daarnaast heeft [appellante] als verweer aangevoerd dat zij de lening al heeft terugbetaald, omdat de van [geïntimeerde] geleende bedragen in 2011 is verrekend met een bedrag dat Hein Sitters Holding B.V. verschuldigd was aan Blijvend Goed B.V., een onderneming van (onder andere) [C] , de (stief)zoon van [appellante] .
De rechtbank heeft in het vonnis van 27 december 2017 de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. [appellante] heeft tegen dit vonnis in hoger beroep een aantal bezwaren gericht (grief I t/m VI). Het hof komt in deze uitspraak tot de conclusie dat de bezwaren van [appellante] niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Hierna wordt uitgelegd hoe het hof tot dit oordeel komt.
Verjaring
3.2
[appellante] heeft aangevoerd dat de vordering van [geïntimeerde] is verjaard op grond van artikel 3:307 lid 1 BW. Dit artikel noemt als start van de verjaringstermijn het moment van het opeisbaar worden van de vordering. Op grond van artikel 6:38 BW kan terstond nakoming worden gevorderd als geen tijd voor nakoming is bepaald. Nu de geldleningsovereenkomsten geen tijdstip voor nakoming noemen, zijn volgens [appellante] de vorderingen van [geïntimeerde] uit die overeenkomsten dus onmiddellijk opeisbaar geworden, op 28 september 2009 voor wat betreft de eerste lening en op 8 december 2009 voor wat betreft de tweede. Op diezelfde momenten zijn volgens [appellante] de verjaringstermijnen gaan lopen.
Subsidiair zijn de verjaringstermijnen volgens [appellante] gaan lopen op 5 april 2011, het moment waarop Blijvend Goed B.V. in staat was [appellante] te betalen, waardoor [appellante] [geïntimeerde] kon terugbetalen. Ook in dat geval is volgens [appellante] de verjaringstermijn voltooid, omdat [geïntimeerde] pas op 8 april 2016, dus meer dan 5 jaar later, het geleende totaalbedrag heeft opgeëist.
3.3
[geïntimeerde] heeft betwist dat zijn vordering is verjaard. Volgens [geïntimeerde] is de verplichting van [appellante] tot terugbetaling van de geleende bedragen een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW. Op grond van dit artikel gaat de verjaringstermijn in een dergelijk geval pas lopen nadat de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. [geïntimeerde] heeft dat (voor beide leningen) pas op 8 april 2016 gedaan.
3.4
Of de terugbetalingsverplichting van [appellante] een verbintenis is tot nakoming na onbepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW, moet aan de hand van uitleg van de overeenkomsten worden vastgesteld. Uitleg van de overeenkomsten van 28 september en 8 december 2009 leidt naar het oordeel van het hof inderdaad tot die conclusie. Met de overeenkomsten werd namelijk, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, beoogd om de vordering tot terugbetaling van de geleende bedragen op een onbepaald moment in de toekomst, maar in elk geval niet direct na ontvangst daarvan, opeisbaar te laten zijn. Partijen hebben dit over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen moeten begrijpen. In dit verband acht het hof de volgende omstandigheden, mede in onderlinge samenhang bezien, van belang:
( i) het betreft volgens de stellingen van beide partijen leningsovereenkomsten tussen bevriende privépersonen, in de privésfeer;
(ii) uit de tekst van de overeenkomsten blijkt niet dat de geldbedragen voor een bepaalde tijd werden uitgeleend;
(iii) onder het kopje ‘
Looptijd’is in beide overeenkomsten vermeld: ‘
Deze overeenkomst van geldlening wordt zo spoedig mogelijk afgelost’. Een redelijke uitleg van deze tekst houdt in dat het moment van terugbetaling door [appellante] in beginsel afhankelijk was van het moment waarop voor [appellante] terugbetaling redelijkerwijs mogelijk was;
(iv) bij het aangaan van de overeenkomsten wisten partijen dat aflossing direct na het ontvangen van de geleende bedragen redelijkerwijs niet mogelijk was, omdat [appellante] de bedragen - zoals zij [geïntimeerde] ook heeft geschreven in haar brief van 8 oktober 2009 - nodig had voor een bepaald doel (verband houdend - kort gezegd – met de koop van een huis in Spanje door haar dochter);
( v) juist met het oog op dit bestedingsdoel hebben partijen de overeenkomsten gesloten, ter overbrugging van een op het moment van sluiten van de overeenkomsten nog onbepaalde periode;
(vi) in de brief van 8 oktober 2009 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] specifiek benoemd waarvan de mogelijkheid tot terugbetaling afhankelijk zou zijn: ‘
[C] zal het geld zo spoedig mogelijk vrij maken, zodat we je kunnen terugbetalen’. Uit de stellingen van partijen moet worden afgeleid dat dit ook gold voor terugbetaling van de tweede lening;
(vii) dat [appellante] tot terugbetaling van de eerste lening binnen een periode van (ruim) twee maanden niet in staat was blijkt al uit het feit dat zij op 8 december 2009 opnieuw € 50.000 onder dezelfde condities van [geïntimeerde] heeft geleend;
(viii) [geïntimeerde] mocht gelet daarop al helemaal niet verwachten dat [appellante] dit tweede bedrag direct na ontvangst daarvan redelijkerwijs zou (kunnen) terugbetalen;
(ix) over de leningen was pas op het moment van aflossing rente verschuldigd, vóór dat moment was de rente dus niet opeisbaar.
Uit al deze omstandigheden volgt naar het oordeel van het hof dat partijen over en weer hebben mogen verwachten en moeten begrijpen dat de vordering tot terugbetaling van de geleende bedragen op een onbepaald moment in de toekomst, maar in elk geval niet direct na ontvangst daarvan, opeisbaar zou zijn. Dat de uitgeleende bedragen door [appellante] terstond weer door [geïntimeerde] zouden kunnen worden teruggevorderd, zoals [appellante] op grond van artikel 6:38 BW aanvoert, is dus niet in overeenstemming met de kennelijke bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomsten.
[appellante] heeft geen verklaringen of gedragingen gesteld waaruit zij -ondanks de hiervoor genoemde omstandigheden- heeft moeten begrijpen dat zij op grond van de overeenkomsten wél terstond tot terugbetaling kon worden gehouden, of dat [geïntimeerde] dat heeft mogen verwachten. [appellante] heeft evenmin andere feiten en omstandigheden aangevoerd die, in aanmerking genomen alle hiervoor genoemde omstandigheden, een andere uitleg van de overeenkomst rechtvaardigen.
Met betrekking tot de vordering tot terugbetaling van de geleende geldsommen zijn de verjaringstermijnen op grond van artikel 3:307 lid 2 BW dus pas gaan lopen op 8 april 2016, het moment waarop [geïntimeerde] op terugbetaling van de leningen aanspraak heeft gemaakt.
Het beroep op verjaring mist ook doel waar het de rentevorderingen betreft, omdat in de overeenkomsten is bepaald dat die pas op het moment van terugbetaling opeisbaar worden. Terugbetaling heeft echter naar het oordeel van het hof -zoals hierna in r.o. 3.6 en verder zal worden uitgelegd- nooit plaatsgevonden.
Verrekening
3.5
[appellante] heeft ook als verweer aangevoerd dat de geldleningen zijn terugbetaald. Het hof begrijpt haar stelling zo, dat zij met [geïntimeerde] in 2011heeft afgesproken dat zijn vordering op haar zou worden voldaan doordat [C] (althans de aan hem gelieerde vennootschap Blijvend Goed B.V.) het geleende bedrag aan [geïntimeerde] zou betalen. Dit zou gebeuren door middel van verrekening van het geleende bedrag met een bedrag dat Hein Sitters Holding B.V. aan Blijvend Goed B.V. verschuldigd zou worden in verband met participatie in dat bedrijf. Om haar stelling te onderbouwen heeft [appellante] op de comparitie van 16 januari 2017 bij de rechtbank onder andere een emailbericht overgelegd van [C] van 8 april 2011 (productie 4), een berekening met als opschrift ‘
Participatie Hein Sitters Holding B.V. in Blijvend Goed B.V.’ (productie 8, hierna: ‘Participatieberekening I’) en een bankafschrift waaruit blijkt dat Hein Sitters Agencies aan Blijvend Goed B.V. een bedrag van € 378.029 heeft overgemaakt onder de vermelding ‘
Hein Sitters Holding BV Deelname 33% Blijvend Goed BV’ (productie 9).
Op een later moment in de rechtbankprocedure, bij gelegenheid van een tweede comparitie op 24 oktober 2017, heeft [appellante] bovendien als productie 11 overgelegd een mede door [geïntimeerde] ondertekende overeenkomst van 5 april 2011 met als opschrift ‘
Optieovereenkomst’, met daarachter gevoegd de eerder overgelegde Participatieberekening I. Daarnaast heeft [appellante] als productie 12 een tweede berekening overgelegd, met als opschrift ‘
Berekening participatie [geïntimeerde] inclusief verrekening schuld [appellante]’ (hierna: ‘Participatieberekening II’).
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat zijn vorderingen op de door [appellante] gestelde manier door verrekening zijn voldaan.
3.6
Stelplicht en bewijslast van het (zelfstandig) verweer dat de geldleningen zijn terugbetaald rusten op [appellante] . Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] , tegenover de gemotiveerde reactie van [geïntimeerde] op haar verweer, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd om het oordeel te rechtvaardigen dat de vorderingen op de door haar beschreven manier zijn voldaan. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
[appellante] heeft onvoldoende concreet gesteld door wie en op welk moment de afspraak is gemaakt om de door [appellante] aan [geïntimeerde] in privé verschuldigde bedragen te verrekenen met een bedrag dat Hein Sitters Holding B.V. aan Blijvend Goed B.V. verschuldigd was in verband met haar (beoogde) participatie in Blijvend Goed B.V. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [appellante] erkend dat zij zelf hierover met [geïntimeerde] geen afspraak heeft gemaakt. Het had op de weg van [appellante] gelegen om daarover, alsmede over de exacte inhoud van de afspraken, concrete stellingen in te nemen, in het bijzonder gelet op de tegenwerping door [geïntimeerde] , die inhoudt dat de partijen tussen wie volgens [appellante] verrekening heeft plaatsgevonden, niet over en weer elkaars schuldeiser zijn.
Ook de inhoud van de door [appellante] gestelde verrekeningsafspraak is onvoldoende toegelicht en blijkt onvoldoende uit de mail van [C] van 8 april 2011 (productie 4), overigens nog daargelaten dat [geïntimeerde] de echtheid en de ontvangst van die mail heeft betwist. In deze mail staat onder andere (kort samengevat) (i) dat [D] en hij het geweldig vinden dat [geïntimeerde] partner wordt in Blijvend Goed B.V., (ii) dat hij bijgaand uiteenzet heeft hoe zijn vader tot [geïntimeerde] aandeel in de vennootschap is gekomen en (iii) dat er volgens afspraak rekening mee is gehouden dat de € 100.000 (2 x 50.000 euro) die zijn vader heeft geleend wordt verdisconteerd in het bedrag van de participatie. Niet alleen wordt in deze mail verwezen naar een lening aan vader, terwijl de stellingen van [appellante] betrekking hebben op een lening van [geïntimeerde] aan haar, maar de bijlage (“
zie bijgevoegde calculatie”) waarnaar wordt verwezen ontbreekt ook, zodat niet duidelijk wordt hoe de berekening die volgens de mail sluit op € 388.890,00 (als door [geïntimeerde] nog in te brengen bedrag) luidt.
3.7
Voor zover het bedrag van € 100.000 dat in de mail van [C] wordt genoemd al betrekking heeft gehad op de leningen aan [appellante] (en dus niet aan zijn vader) kunnen de stellingen van [appellante] evenmin de conclusie dragen dat de verrekening -zo een afspraak daartoe tussen daartoe bevoegde partijen al heeft bestaan- daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Indien er namelijk van wordt uitgegaan dat het door Hein Sitters Agencies (namens Hein Sitters Holding B.V.) op 14 april 2011 betaalde (restant)bedrag van € 378.029 tot stand is gekomen op basis van Participatieberekening I, is onverklaard gebleven waarom in die berekening slechts een verrekening van een bedrag van € 500.000 is opgenomen (met betrekking tot een eerdere lening aan Blijvend Goed B.V.), maar niet een verrekening van de aan [appellante] geleende bedragen van in totaal € 100.000. Als ervan wordt uitgegaan dat het betaalde bedrag van € 378.029 echter tot stand is gekomen op basis van Participatieberekening II geldt het volgende. Onmiskenbaar is in dat geval dat het bedrag van € 100.000 is terug te vinden in de berekening, (in het opschrift van die berekening is zelfs uitdrukkelijk vermeld dat dit een berekening betreft ‘
inclusief verrekening schuld [appellante]’), maar [appellante] heeft niet uitgelegd hoe het mogelijk is dat in die tweede berekening van een hogere waarde van de onderneming wordt uitgegaan, terwijl dezelfde peildatum wordt gehanteerd als in Participatieberekening I. Doordat die andere waarde wordt gehanteerd komt de post ‘Inkoop aandelen/winstaandeel [geïntimeerde] 33%’ niet op het in Participatieberekening I genoemde bedrag uit (€ 888.890), maar op een bedrag van (precies) € 100.000 hoger, namelijk op € 988.890.
3.9
Opvallend is verder dat de cijfers die [C] in zijn mail van 8 april 2011 noemt, de cijfers zijn waarvan in Participatieberekening I (en niet in Participatieberekening II) wordt uitgegaan. [C] schrijft namelijk:
‘Het komt erop neer dat de lening ad 500.000,00 euro wordt omgezet in een participatie. Het totaal bedrag wat neerkomt op een 33% aandeel in Blijvend Goed B.V. bedraagt 888.890,00 euro (zie bijgevoegde calculatie). Dit betekent dat je nog per saldo dient in te brengen een bedrag van 388.890,00 euro.’Participatieberekening II is dus met de in deze mail door [C] genoemde uitgangspunten in strijd.
Een en ander leidt tot de slotsom dat de stellingen van [appellante] innerlijk tegenstrijdig zijn en zonder nadere toelichting, die ook ter zitting in hoger beroep is uitgebleven, onbegrijpelijk. Het had op de weg van [appellante] gelegen om voor de door [geïntimeerde] genoemde onduidelijkheden en tegenstrijdigheden een concrete en plausibele verklaring te geven. Bij gebreke daarvan heeft [appellante] haar stellingen onvoldoende onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
3.1
Overigens heeft [appellante] bovendien onvoldoende verklaard hoe het mogelijk is dat de twee inhoudelijk verschillende participatieberekeningen naast elkaar hebben bestaan. Ook is [appellante] onvoldoende concreet geweest ten aanzien van de vraag welke rol de beide berekeningen met betrekking tot de afspraken tussen de diverse betrokkenen hebben gespeeld. [appellante] heeft dit in de stukken onvoldoende toegelicht. Desgevraagd heeft Mr Hop op de comparitie in hoger beroep namens [appellante] uitgelegd dat de berekeningen beide zijn opgesteld ten tijde van het sluiten van de optieovereenkomst (dus in april 2011), maar dat Participatieberekening I (slechts) is opgesteld om aan de fiscus over te leggen. Mr Hop heeft daarbij benadrukt dat niet is bedoeld de fiscus te benadelen door de fiscus een (onjuiste) alternatieve berekening te presenteren. Mr Hop heeft echter namens [appellante] evenmin een andere plausibele reden gegeven waarom de fiscus een andere berekening zou ontvangen dan partijen. Om haar stellingen voldoende begrijpelijk te laten zijn had [appellante] ook dit moeten uitleggen.
3.11
[appellante] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de leningen aan [geïntimeerde] zijn terugbetaald er in de stukken verder nog op gewezen dat [geïntimeerde] in zijn belastingaangiftes het bestaan van de leningen in 2011 wel en in 2012 niet meer heeft vermeld. Nog afgezien van de -met stukken van de Belastingdienst onderbouwde- betwisting van die stelling door [geïntimeerde] (en de door [appellante] op de comparitie bij het hof gewijzigde stelling, dat ook in 2011 de lening in de aangiftes onvermeld is gebleven), kan het niet vermelden van de leningen aan de Belastingdienst, als daarvan al sprake zou zijn, niet tot de conclusie leiden dat verrekening heeft plaatsgevonden zoals [appellante] heeft betoogd. Overigens draagt aan de overtuigingskracht van de volgens [appellante] uit de boekhouding van [geïntimeerde] afkomstige stukken niet bij dat de boekhouding van [geïntimeerde] en zijn vennootschappen ten tijde van de gestelde verrekening werd verzorgd door het boekhoudkantoor van [appellante] , door [C] , dezelfde stiefzoon die volgens [appellante] bij de gestelde berekening was betrokken.
3.12
Gelet op al het voorgaande strandt het hoger beroep. Omdat [appellante] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.

4.De slotsom

4.1
De grieven kunnen niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Het vonnis zal daarom worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726
- salaris advocaat € 6.322 (2 punten x tarief V)

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 27 december 2017;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 726 voor verschotten en op € 6.322 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem, S.M. Evers en P.L.R. Wefers Bettink en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.