ECLI:NL:GHARL:2020:9278

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
200.245.662/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging koopovereenkomst en samenwerkingsovereenkomst in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de vernietiging van een koopovereenkomst en een samenwerkingsovereenkomst. Appellant, die een eenmanszaak had waarin hij klassieke auto’s repareerde en verhandelde, had schulden bij zijn verhuurder en bij ING. Hij verkocht zijn bedrijfsinventaris aan Xena Holding B.V., een vennootschap van de geïntimeerde, en sloot een samenwerkingsovereenkomst met Xena en een nieuw op te richten vennootschap, Suze B.V. Later riep appellant de vernietiging van de koopovereenkomst in op grond van schuldeisersbenadeling (pauliana) en ontbond hij de samenwerkingsovereenkomst. Het hof oordeelt dat de vernietiging van de koopovereenkomst ten onrechte is ingeroepen, omdat de koopovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het hof bevestigt dat appellant in verzuim verkeerde en dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen door Xena. De grieven van appellant worden verworpen en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij appellant in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.245.662
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 404589)
arrest van 10 november 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. H. Giard,
tegen

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidXena Holding B.V.,

gevestigd te Utrecht,
2.
[geïntimeerde2],
wonende te [B] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Suze B.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna: Xena, [geïntimeerde2] en Suze en gezamenlijk [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. L. de Leon.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 december 2019 hier over. De in dat tussenarrest bevolen mondelinge behandeling (op 26 maart 2020) heeft geen doorgang gevonden wegens Covid-19-maatregelen. Partijen hebben daarna afgezien van mondeling behandeling en elk een akte genomen.
1.2.
Vervolgens hebben [geïntimeerden] c.s. de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald op één dossier.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het (bestreden) vonnis van 2 mei 2018.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Schets van de zaak
3.1.
Deze zaak gaat om het volgende. [appellant] had een eenmanszaak waarin hij (klassieke) auto’s repareerde, restaureerde en verhandelde. Hiervoor huurde hij bedrijfsruimte van, kort gezegd, Brouwer B.V. [appellant] had schulden. Onder meer bij zijn verhuurder (wegens huurachterstand) en bij ING. Brouwer BV heeft in kort geding betaling van achterstallige huur gevorderd en na toewijzing van (onder meer) die vordering op 10 september 2014 executoriaal beslag gelegd op twee auto’s (Porsches 911) en een groot aantal andere roerende zaken van [appellant] .
[appellant] heeft zijn bedrijfs- en kantoorinventaris, bedrijfsvoorraad en gereedschappen op 6 november 2014 voor € 165.000 verkocht aan Xena, een vennootschap van [geïntimeerde2] . De koopsom is verrekend met de vordering die Xena op [appellant] had omdat Xena een aantal schulden, waaronder genoemde huurschuld en de schuld aan ING, voor [appellant] had voldaan.
Op 14 november 2014 hebben Brouwer BV en [appellant] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin onder meer is overeengekomen dat [appellant] zijn huurschuld aan Brouwer BV zal betalen en het gehuurde zal ontruimen. Hiertegenover zal Brouwer BV de op 10 september 2014 gelegde beslagen opheffen en een aan Brouwer BV in onderpand gegeven Porsche 914 (kenteken [YY-00-YY] ) op naam van [appellant] doen overschrijven.
Op 2 december 2014 is een samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen [appellant] , Xena en een door Xena op te richten vennootschap (in de samenwerkingsovereenkomst Newco genoemd). Daarin is vastgelegd dat de door Xena van [appellant] overgenomen onderneming van [appellant] aan Newco wordt verkocht en dat [appellant] werkzaamheden voor Newco zal gaan verrichten. De nadien opgerichte vennootschap heeft de naam Suze B.V. gekregen.
3.2.
Op 8 september 2015 heeft [appellant] de vernietiging van de koopovereenkomst ingeroepen op grond van artikel 3:45 BW (schuldeisersbenadeling, hierna: pauliana). Daarbij heeft hij Xena gesommeerd om alle gekochte bedrijfsmiddelen en de voorraad auto’s en auto-onderdelen aan hem terug te geven. Op 14 september 2015 heeft Xena de samenwerkingsovereenkomst ontbonden. Op 14 oktober 2015 heeft [appellant] de samenwerkingsovereenkomst vernietigd op grond van art. 3:45 BW dan wel ontbonden.
Incidentele vordering afgifte drie Porsches niet aan de orde
3.3.
Bij de rechtbank heeft [appellant] om afgifte van een drietal Porsches gevraagd, nog voordat op de zaak zelf is beslist (artikel 223 Rv). De rechtbank heeft deze eis afgewezen bij vonnis van 17 februari 2016. In de memorie van grieven zijn weliswaar bezwaren (grieven) tegen deze beslissing aangevoerd maar daarin is niet te lezen dat [appellant] opnieuw afgifte van die drie Porsches vordert. Afgezien daarvan zal hierna blijken dat er geen grond is voor afgifte.
Vernietiging van de koop- en de samenwerkingsovereenkomst ten onrechte ingeroepen
3.4.
[appellant] heeft bij de rechtbank onder meer verklaringen voor recht gevorderd dat de koopovereenkomst paulianeus is (artikel 3:45 BW) en dat hij (bij brief van 8 september 2015) terecht de vernietiging van die koopovereenkomst en de daarmee samenhangende andere rechtshandelingen zoals de samenwerkingsovereenkomst heeft ingeroepen. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen en op een tegeneis beslist dat [appellant] de vernietiging van deze beide overeenkomsten ten onrechte heeft ingeroepen. [appellant] heeft zich daarbij neergelegd. Dat is dus het uitgangspunt bij de beoordeling van de in hoger beroep gehandhaafde vorderingen van [appellant] .
De groene Porsche 914 en het einde van de samenwerkingsovereenkomst
3.5.
Het hoger beroep richt zich alleen tegen de afwijzing van de vordering tegen [geïntimeerde2] om een Porsche 914 (kenteken [YY-00-YY] ) aan hem terug te geven en een vordering tegen Xena tot vergoeding van schade omdat Xena de samenwerkingsovereenkomst niet is nagekomen, althans wegens onrechtmatig handelen van Xena.
De groene Porsche 914
3.6.
[appellant] had zijn groene Porsche 914 op of omstreeks 2 maart 2012 (op die datum is deze op naam van [C] gezet) aan Brouwer (BV) in onderpand gegeven. Volgens [appellant] was het (wel degelijk) de bedoeling van partijen om deze Porsche 914 bij de verkoop van zijn onderneming aan Xena niet mee over te laten gaan. Dat blijkt volgens hem uit de kort daarna door hem met [C] gesloten vaststellingsovereenkomst van 14 november 2014 waarin (artikel 3.1) staat dat alle eerdere afspraken zijn komen te vervallen (waaronder volgens [appellant] ook een eerdere afspraak in een mail van 6 oktober 2014 waarin [geïntimeerde2] aan [C] schrijft dat de Porsche 914 op zijn naam wordt overgeschreven), terwijl [geïntimeerde2] opsteller van die vaststellingsovereenkomst is geweest.
3.7.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat het de bedoeling van [appellant] en Xena was dat met de koopovereenkomst van 6 november 2014 de gehele bedrijfsuitrusting van de onderneming van [appellant] over zou gaan en dat daarbij niet specifiek over de Porsche 914 is gesproken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] op de comparitie van partijen van de rechtbank van 19 januari 2018 heeft gemeld dat de Porsche 914 deel uitmaakte van de bedrijfsuitrusting van zijn eenmanszaak (vonnis rechtbank onder 4.4). [appellant] heeft geen bezwaar gemaakt tegen die overweging, zodat het hof dit tot uitgangspunt neemt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat daarmee (voldoende) vaststaat dat de Porsche 914, als behorende tot de bedrijfsuitrusting of bedrijfsinventaris, aan Xena is verkocht.
Dat de Porsche 914 op 19 februari 2015 op naam van [geïntimeerde2] is gesteld doet niet af aan de tussen partijen vaststaande wilsovereenstemming ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst. Dat geldt ook voor de (nadien) tussen Brouwer BV en [appellant] tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst omdat die overeenkomst (van 14 november 2014) geen afspraken tussen [appellant] en Xena bevat. De stelling van [appellant] dat de inhoud van die vaststellingsovereenkomst door [geïntimeerde2] was opgesteld doet, zonder nadere toelichting die ontbreekt, evenmin af aan genoemde wilsovereenstemming. Integendeel, door de afspraak in de vaststellingsovereenkomst dat de Porsche (na ontvangst van onder meer de achterstallige huurpenningen en oplevering van het pand aan [C] ) op naam van [appellant] zou worden overgeschreven, werd [appellant] (weer) in staat gesteld om de Porsche – al dan niet via [C] - aan Xena/ [geïntimeerde2] over te dragen. De tussenconclusie is dat de bezwaren van [appellant] tegen de afwijzing van zijn vorderingen betreffende die Porsche 914 niet opgaan.
De samenwerkingsovereenkomst
3.8.
Volgens [appellant] is Xena aansprakelijk en schadeplichtig tegenover hem omdat zij de samenwerkingsovereenkomst van 2 december 2014 (toerekenbaar) niet is nagekomen, althans heeft zij daardoor onrechtmatig tegenover hem gehandeld. Het hof oordeelt als volgt.
3.9.
Xena heeft de samenwerkingsovereenkomst bij brief van 14 september 2015 ontbonden (onder meer) omdat [appellant] bij brief van 1 september 2015 had gedreigd de koopovereenkomst te zullen vernietigen wegens pauliana waaruit, aldus Xena, glashelder blijkt dat [appellant] niet bereid is (geweest) zich daadwerkelijk te conformeren aan de samenwerkingsovereenkomst. In deze procedure heeft [geïntimeerden] c.s., in het verlengde hiervan, gesteld dat de inroeping van de pauliana door [appellant] (bij brief van 8 september 2015) ertoe heeft geleid dat [geïntimeerden] c.s. de ontbinding hebben ingeroepen (conclusie van eis in reconventie onder 8.2). Gezien de samenhang tussen de koopovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomstt – ook volgens [appellant] zelf zijn ze onlosmakelijk met elkaar verbonden – was er met de vernietiging van de koopovereenkomst door [appellant] geen grond meer voor de samenwerkingsovereenkomst. Dat later is komen vast te staan dat [appellant] die vernietiging ten onrechte heeft ingeroepen (rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis) maakt dat niet anders.
3.10.
Daarnaast geldt nog het volgende. [geïntimeerden] c.s. hebben in hun uitgebreide brief van 14 september 2015 gedetailleerd uiteengezet hoe [appellant] meermalen en in meerdere opzichten tekort is geschoten in zijn verplichting om werkzaamheden voor Xena dan wel Suze uit te voeren. In het bijzonder wordt daarin beschreven dat [appellant] diverse laswerkzaamheden heeft verricht aan een auto (Mercedes Benz) die niet tot de uit te voeren projecten behoorde, beloftes om aan auto’s te werken die wel als project onder de samenwerkingsovereenkomst golden meermalen niet nakwam en daarentegen de auto van zijn ex-vrouw heeft onderhouden en aan de Mercedes Benz verder werkte. Ook beschrijven [geïntimeerden] c.s. in de brief de inspanningen die zij hebben verricht om het bedrijf te verhuizen en de nieuwe bedrijfshal geschikt te maken, waarbij zij erop wijzen dat [appellant] zijn rol als supervisor bij de verhuizing heeft verzaakt.
[appellant] heeft daarentegen betoogd dat hij zijn arbeid niet heeft kunnen inbrengen omdat Xena de bedrijfsruimte niet (tijdig) operationeel heeft gemaakt en dat juist zij daarom is tekortgeschoten. Hij heeft echter tegenover het gedetailleerde betoog van [geïntimeerden] c.s. (op pagina 4 en 5 van de brief van 14 september 2015) nagelaten zijn stelling, dat hij niet in staat is gesteld om te werken, nader toe te lichten en te onderbouwen. Aldus heeft hij enerzijds zijn eigen stelling onvoldoende onderbouwd en heeft hij anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij zijn verplichtingen uit die samenwerkingsovereenkomst niet nakwam en dat hij daarop is aangesproken. Dat [appellant] in verzuim verkeerde volgt ten slotte reeds uit de door hem bij brief van 8 september 2015 - niet rechtsgeldig - ingeroepen vernietiging van de samenwerkingsovereenkomst (artikel 6:83 onder c BW).
3.11.
[appellant] beroep op schuldeisersverzuim faalt omdat hij, zoals hiervoor al gebleken, tegenover het betoog van [geïntimeerden] c.s. na niet (voldoende) heeft uiteengezet dat hij door toedoen van hen niet heeft kunnen nakomen. Bovendien is van enige opschorting door [appellant] van de nakoming van zijn verplichting tegenover Xena niet gebleken (vgl. artikel 6:59 BW).
3.12.
Dat de tekortkomingen de ontbinding met haar gevolgen, gelet op de bijzondere aard of geringe betekenis daarvan, niet zouden rechtvaardigen (artikel 6:265 lid 1 BW) heeft [appellant] evenmin toegelicht en (dus) ook niet onderbouwd.
3.13.
Uit het voorgaande volgt dat van onrechtmatig handelen door Xena evenmin sprake was. Dat de ontbinding tot gevolg had dat [appellant] geen inkomen kon genereren maakt de ontbinding niet onrechtmatig. Dat geldt te minder nu het [appellant] zelf is geweest die de vernietiging van koopovereenkomst heeft ingeroepen en daarmee kenbaar heeft gemaakt de samenwerking te willen beëindigen.
3.14.
Omdat [appellant] de stellingen van [geïntimeerden] c.s. onvoldoende heeft betwist en zijnerzijds niet aan zijn stelplicht heeft voldaan wordt niet aan (nadere) bewijslevering toegekomen. Dit geldt ook voor [appellant] beroep op ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [geïntimeerden] c.s., dat onvoldoende is onderbouwd.

4.De slotsom

4.1.
De grieven falen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
4.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] cs. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726
- salaris advocaat € 1.611 (1 ½ punt x tarief II)

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 2 mei 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 726 voor verschotten en op € 1.611 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Boon, H.C. Frankena en B.J. Engberts, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. B.J. Engberts en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 november 2020.