ECLI:NL:GHARL:2020:9139

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
6 november 2020
Zaaknummer
21-001166-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de beslissing in een ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt

In deze ontnemingszaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 19 februari 2019. De zaak betreft de betrokkene, geboren in 1952, die veroordeeld was voor het medeplegen van hennepteelt en diefstal van elektriciteit. De rechtbank had eerder een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden opgelegd, samen met een taakstraf van 120 uren, en een verplichting tot betaling van een bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal in hoger beroep beoordeeld, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 92.571,08. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, maar met een aanpassing van de duur van de gijzeling die kan worden gevorderd tot maximaal 732 dagen. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste wijze had beslist en dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen door middel van de bewezen feiten. De verdediging had verweren gevoerd over het aantal oogsten en de hoogte van het voordeel, maar het hof verwierp deze argumenten en bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001166-19
Uitspraak d.d.: 6 november 2020
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 februari 2019 met parketnummer 18-181762-18 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman, mr. P.C. Schutte, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

De veroordeelde is bij vonnis van rechtbank Noord-Nederland van 19 februari 2019 (parketnummer 18-181762-18) ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van telen van hennep en de diefstal van elektriciteit in de periode van 17 juli 2017 tot en met 5 juni 2018 – veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, met een proeftijd van drie jaren, en tot een taakstraf van 120 uren, te vervangen door 60 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest. Tegen voornoemd vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk.
Op voornoemde datum heeft de rechtbank Noord-Nederland bij de beslissing waarvan beroep het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat vastgesteld op een bedrag van € 91.524,07. Aan betrokkene is de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, een bedrag van € 18.304,81.

Vordering

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat dient te worden op € 92.571,08 en dat aan betrokkene dient te worden opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een vast te stellen bedrag van € 30.857,-.

Bevestiging van de beslissing

Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist. Het hof verenigt zich met de beslissing waarvan beroep en zal deze derhalve bevestigen, met dien verstande dat het hof hieronder nader zal ingaan op door de raadsman gevoerde verweren, het wettelijk voorschrift waarop de beslissing berust zal vermelden en de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd zal bepalen.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van het bewezenverklaarde feit. In de onderhavige zaak is door de betrokkene wisselend verklaard over het aantal oogsten, de kweekperiodes, de opbrengsten, de gemaakte kosten en de verworven inkomsten. Het hof acht de wisselende verklaringen van de veroordeelde niet aannemelijk. Het hof grondt dit oordeel op de feiten en omstandigheden die in het rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van 31 juli 2018 zijn vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel. [1]
Bij de vaststelling van de omvang van het verkregen voordeel zal het hof dan ook uitgaan van voornoemd rapport. Aan de hand daarvan is het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op €92.571,08. Het hof neemt deze conclusie van het rapport over.
Uit het rapport komt naar voren dat veroordeelde reeds een bedrag van € 1.047,- verschuldigd was aan Enexis. Uit een per mail ontvangen bericht van Enexis van 11 december 2018 komt naar voren dat er opnieuw een deelbetaling was gedaan en dat er nog een bedrag van € 522,01 betaald moest worden door betrokkene. Uit het feit dat Enexis een dag voor de zitting haar vordering als benadeelde partij voor het resterende bedrag heeft ingetrokken, leidt het hof, gelijk de rechtbank, af dat inmiddels ook dat restantbedrag is betaald. Het hof zal daarom met betrekking tot door de betrokkene betaalde kosten het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat vaststellen op een bedrag van € 91.524,07.
Het hof zal, gelijk de rechtbank heeft gedaan, betrokkene de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, een bedrag van € 18.304,81.

Aanvulling van de gronden met betrekking tot gevoerde verweren in hoger beroep

Het hof zal de beslissing echter bevestigen met aanvulling van de gronden. Het hof overweegt, in aanvulling op de beslissing van de rechtbank, als volgt.
De verdediging heeft zich, op grond van feiten en omstandigheden als genoemd in de pleitnota, op het standpunt gesteld dat (i) de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van vier gerealiseerde oogsten (tweemaal in ruimte B en tweemaal in ruimte C) en (ii) dat betrokkene nimmer een financiële vergoeding heeft ontvangen, zodat het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil dient te worden gesteld dan wel (iii) dat het aan betrokkene toe te rekenen voordeel gematigd dient te worden tot (€ 68.359,31 x 0,12) € 8.202.12, en dat de knipkosten ad. € 6013,31 in mindering moet worden gebracht zodat er € 2189,51 betaald zou moeten worden.
i) Het door de rechtbank aangehaalde rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel vormt, in onderling verband en samenhang bezien, afdoende objectief, betrouwbaar en verifieerbaar bewijs dat in de periode van 17 juli 2017 tot en met 5 juni 2018 er meerdere oogsten (te weten: twee eerdere oogsten in kweekruimte B en twee eerdere oogsten in kweekruimte C) zijn geweest. [2] De periode beslaat 46 weken. Bij de instap op 5 juni 2018 zijn in kweekruimte B 139 hennepplanten aangetroffen van ongeveer 5 a 6 weken oud. Uitgaande van een kweekcyclus van 10 weken en 2 eerdere oogsten in kweekruimte B en 2 eerdere oogsten in kweekruimte C en de aannemelijkheid dat er per kweekcyclus maar in 1 kweekruimte werd geteeld, is het zeer aannemelijk dat er in juli 2017 is begonnen met het kweken van hennep. Gelet op het voorgaande acht het hof het aannemelijk dat sprake is geweest van in totaal vier eerdere oogsten. In hetgeen namens betrokkene naar voren is gebracht ziet het hof geen redenen om daarvan af te wijken.
ii) De verdediging stelt dat betrokkene nooit een financiële vergoeding heeft ontvangen en derhalve geen voordeel heeft genoten van het bewezenverklaarde feit. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten om aan te kunnen nemen dat betrokkene niet daadwerkelijk voordeel heeft genoten van het bewezenverklaarde feit. Het hof wijst op de ten overstaan van de politie afgelegde verklaring van betrokkene dat hij ongeveer tussen de € 3.000,- en € 5.000,- per oogst zou ontvangen, hetgeen ook gebruikelijk is bij de in deze zaak gebruikte constructie, waarbij betrokkene anderen zijn woning ter beschikking stelde voor de hennepteelt en zelf heeft bijgedragen aan de verzorging van de hennepplanten.
iii) Het hof ziet geen aanleiding om te komen tot een door de verdediging voorgestelde matiging van de hoogte van het bedrag dat betrokkene aan de Staat, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dient te betalen. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in voldoende mate rekening gehouden met het feit dat betrokkene niet volledig heeft meegedeeld in de winst, maar per oogst een bedrag betaald heeft gekregen. Daarmee heeft de verdediging naar het oordeel van het hof onvoldoende tegen de conclusie van het rapport ingebracht en in zoverre acht het hof het verweer ongegrond. Dit betekent dat het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen wordt verworpen.

Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen

Artikel 36e, lid 11, van het Wetboek van Strafrecht is gewijzigd bij de op 1 januari 2020 gedeeltelijk in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82 (Wet USB)). Op grond hiervan dient de rechter thans bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling te bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling wordt voor elke volle 25 euro van het opgelegde bedrag maximaal één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste drie jaren.
Het voorgaande brengt mee dat het hof, gelet op de hoogte van het bedrag dat betrokkene aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dient te betalen, de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv kan worden gevorderd bepaalt op ten hoogste 732 dagen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 732 dagen.
Bevestigt de beslissing waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene. Aldus gewezen door
mr. F. van der Maden, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. F.A. Hartsuiker, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.G. Veenstra, griffier,
en op 6 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. F.A. Hartsuiker is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Opgenomen op pagina 105 en verder van het dossier van Politie Noord-Nederland met OPS-dossiernummer 2018188427 d.d. 10 september 2018.
2.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij d.d. 31 juli 2018, pagina 105 en verder van het dossier van Politie Noord-Nederland met OPS-dossiernummer 2018188427 d.d. 10 september 2018.