ECLI:NL:GHARL:2020:9002

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
200.261.940
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige sloop van woning en schade aan buurwoning

In deze zaak heeft [betrokkene1] (appellant) in hoger beroep beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin zijn vordering tot schadevergoeding wegens schade aan zijn woning door de sloop van de woning van [betrokkene2] (geïntimeerde) werd afgewezen. De rechtbank had een deskundige benoemd die concludeerde dat de schade aan de woning van [betrokkene1] niet het gevolg was van de sloopwerkzaamheden van [betrokkene2]. In hoger beroep vorderde [betrokkene1] alsnog betaling van schadevergoeding, waarbij hij stelde dat de schade door de stijging van herstelkosten was toegenomen. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het hof oordeelde dat [betrokkene1] niet voldoende bewijs had geleverd dat de sloopwerkzaamheden de oorzaak waren van de schade aan zijn woning. Het hof heeft de rapporten van deskundigen beoordeeld en geconcludeerd dat de schade niet was ontstaan door de sloop, maar waarschijnlijk door andere factoren, zoals de gebintconstructie van het huis van [betrokkene1] en de ondergrond. Het hof heeft de grieven van [betrokkene1] verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.261.940
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, C/08/184219)
arrest van 3 november 2020
in de zaak van
[appellant],
Wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eisende partij,
hierna: [betrokkene1] ,
advocaat: mr. A.A.D. Bloemsma,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde partij,
hierna: [betrokkene2] ,
advocaat: mr. P.H.J. Nij Bijvank.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het arrest van 20 augustus 2019,
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 11 oktober 2019,
- de memorie van grieven, tevens wijziging van eis,
- de akte van depot van een fotoboek van de zijde van [betrokkene1] ,
- de memorie van antwoord.
1.2
Vervolgens heeft [betrokkene2] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De samenvatting van de zaak

[betrokkene2] heeft zijn huis laten slopen en een nieuw huis laten bouwen. [betrokkene1] vindt dat door de sloopwerkzaamheden van [betrokkene2] schade aan zijn huis is ontstaan. [betrokkene1] wil dat [betrokkene2] deze schade vergoedt. De rechtbank heeft een deskundige benoemd en vervolgens in het eindvonnis van 27 maart 2019 de vordering van [betrokkene1] afgewezen. In dit hoger beroep wil [betrokkene1] alsnog betaling van zijn schade door [betrokkene2] . Door stijging van de kosten van herstel is die schade volgens [betrokkene1] hoger geworden en daarom vordert [betrokkene1] nu betaling van een hoger bedrag. Het hof is het eens met de rechtbank. Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot die beslissing is gekomen. Daarbij zal het hof eerst uitleggen wat de achtergrond van het geschil is en welke rapporten al zijn uitgebracht over het ontstaan van de schade. Daarna zal het hof uitleggen hoe het tot zijn beslissing is gekomen.

3.De achtergrond van het geschil

3.1
[betrokkene1] en [betrokkene2] zijn buren. [betrokkene1] woont aan het [adres] 161 in [woonplaats1] . Het huis is gezamenlijk eigendom van [betrokkene1] , zijn vrouw en zijn dochter.
3.2
[betrokkene2] heeft samen met zijn partner het huis gekocht dat voorheen stond op het adres [adres] 161A/163 te [woonplaats1] . Dat huis is in juni 2014 gesloopt en er is een nieuw huis gebouwd. [betrokkene2] woont met zijn gezin in het nieuwe huis aan het [adres] 163 in [woonplaats1] .
3.3
[betrokkene2] heeft op naam van zijn eenmanszaak ( [naam1] ) een bouwkraan gehuurd. Deze kraan is gebruikt om het oude huis te slopen. De kraan is bediend door de heer [naam2] , een kennis van [betrokkene2] . Het nieuwe huis is gebouwd door W.J. Bouwservice B.V., het bouwbedrijf van de heer [naam3] , de zwager van [betrokkene2] .
3.4
[betrokkene1] heeft eerst W.J. Bouwservice B.V. aansprakelijk gesteld voor zijn schade. De schade viel niet onder de dekking van de verzekering van W.J. Bouwservice B.V.
3.5
[betrokkene1] heeft vervolgens [betrokkene2] aansprakelijk gesteld.
3.6
De schade viel ook niet onder de dekking van de verzekering van de gehuurde bouwkraan.

4.De in deze zaak al uitgebrachte rapporten

4.1
De verzekeraar van W.J. Bouwservice B.V. heeft BosBoon Expertise (hierna: BosBoon) een schaderapport laten opstellen. Dit rapport is van 21 november 2014.
4.2
In opdracht van de rechtbank heeft Lengkeek, Laarman & De Hosson (hierna: Lengkeek) een deskundigenrapport gemaakt. Dit rapport is van 24 september 2018.
4.3
In opdracht van Lengkeek heeft Raadgevend Ingenieursbureau Wiertsema & Partners B.V. (hierna: Wiertsema) een zogenoemd Geotechnisch onderzoek verricht. Het rapport dat daarvan is opgemaakt is van 1 februari 2018.
4.4
In opdracht van [betrokkene1] heeft Cémpes Vastgoed (hierna: Cémpes) het rapport van BosBoon, het rapport van Wiertsema en het conceptrapport van Lengkeek beoordeeld. Het rapport dat hiervan is gemaakt is van 20 juli 2018.
4.5
In opdracht van [betrokkene2] heeft Aveco de Bondt Ingenieursbedrijf (Hierna: Aveco de Bondt) het rapport van Cémpes van 20 juli 2018 en het conceptrapport van Lengkeek beoordeeld. Het rapport van Aveco de Bondt is van 7 september 2018.
4.6
In een rapport van 25 september 2018 heeft Cémpes gereageerd op het rapport van Aveco de Bondt van 7 september 2018.

5.De motivering van de beslissing

5.1
[betrokkene1] vindt dat door de sloopwerkzaamheden schade aan zijn huis is ontstaan. Hij meent dat de kosten om de schade te herstellen € 40.794,- exclusief btw zijn. [betrokkene1] heeft de proceskosten moeten betalen aan [betrokkene2] . Dat was een bedrag van € 7.837,17. [betrokkene1] heeft ook de helft van de kosten van Lengkeek moeten betalen (€ 3.824,67). [betrokkene1] wil dat [betrokkene2] deze bedragen aan hem betaalt en dat [betrokkene2] de proceskosten betaalt. [betrokkene1] heeft twaalf bezwaren (grieven) tegen de beslissing van de rechtbank. Het hof zal hierna eerst enkele uitgangspunten opnemen die voor de beoordeling van belang zijn. Daarna zal het hof zijn eigen conclusies trekken uit de eerder uitgebrachte rapporten.
De feitelijke uitgangspunten
5.2
Het huis van [betrokkene1] is gebouwd rond 1900. Nadien hebben er verschillende verbouwingen plaatsgevonden. In 1975 is er ingrijpend verbouwd. Het huis bestaat uit een voorhuis en een achterhuis. In ieder geval het achterhuis heeft nog de oorspronkelijke gebintconstructie. Het kenmerk van zo’n constructie is dat het dak en de rest van het skelet van het huis door de gebinten worden gedragen. De muren hebben niet of nauwelijks een dragende functie. De krachten die vanuit het dak op de constructie worden uitgeoefend worden verticaal via de staanders afgevoerd naar de fundering. Omdat het dak een helling heeft, treden er ook horizontale krachten in de staanders op. Deze horizontale krachten heten ‘spatkrachten’.
5.3
Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 7 oktober 2016 leidt het hof af dat de schade die [betrokkene1] stelt te hebben, (hoofdzakelijk) bestaat uit scheuren in de muren van zijn huis. Deze schade is alleen ontstaan in het achterhuis. De scheuren zitten in de buitenmuren en de binnenmuren. De kapconstructie en de dakpannen hoeven niet vervangen te worden. Volgens [betrokkene1] moet de kap wel opgekrikt worden om de muren te kunnen herstellen.
De juridische uitgangspunten
5.4
[betrokkene1] vindt dat [betrokkene2] onrechtmatig heeft gehandeld, omdat door de sloop van het oude huis van [betrokkene2] schade is ontstaan aan het huis van [betrokkene1] .
5.5
Het is aan [betrokkene1] om voldoende concrete gegevens aan te voeren (en zo nodig te bewijzen) waaruit kan worden afgeleid dat de sloopwerkzaamheden van [betrokkene2] de oorzaak zijn van de schade die [betrokkene1] aan zijn huis stelt te hebben. Dat volgt uit de hoofdregel van artikel 150 Rv. Over het antwoord op de vraag of de sloop van het oude huis van [betrokkene2] de schade aan het huis van [betrokkene1] heeft veroorzaakt, gaan de eerder uitgebrachte rapporten. Die bespreekt het hof hierna.
De eerder uitgebrachte rapporten
5.6
In het rapport van BosBoon staat op p. 5 bovenaan dat in de gevels van de woning van [betrokkene1] zowel aan de binnenkant, als aan de buitenkant, scheuren zitten. Volgens BosBoon hebben die scheuren een vers karakter en geven die het beeld dat de kapconstructie is gespat en daarbij de buitengevels naar buiten heeft gedrukt. Volgens BosBoon (p. 6 van het rapport, onderaan) bestaat de ondergrond rond het huis van [betrokkene1] uit een zandlaag waarop de woningen zijn gefundeerd. Onder de relatief dunne zandlaag van ongeveer één meter is een veenpakket aanwezig. Volgens BosBoon worden bij zo’n opbouw van de bodem trillingen makkelijk doorgegeven. Op p. 7 bovenaan staat in het rapport van BosBoon dat er bij de sloop grote brokstukken gevel in één keer naar beneden zijn gevallen. Daardoor zijn trillingen in de grond ontstaan. Het veenpakket in de bodem geeft dergelijke trillingen makkelijk door, waardoor het huis van [betrokkene1] enorm heeft getrild. Dit heeft geleid tot het spatten van de dakconstructie met als gevolg dat er scheuren in het metselwerk zijn ontstaan.
5.7
Uit het rapport van Lengkeek blijkt het volgende. In het huis van [betrokkene1] zijn scheuren aangetroffen in de buitenmuren. Dat zijn spanningsscheuren en zettingsscheuren. Volgens het rapport van Lengkeek kon niet meer worden vastgesteld of er bij de sloopwerkzaamheden in 2014 verse scheuren zijn ontstaan (p. 4). Verder blijkt uit het rapport van Lengkeek dat er geen dilatatievoegen in de gevels waren aangebracht (p. 5). De scheuren in de binnenmuren zaten met name bij gevelopeningen en bij de aansluiting van het dak op de gevels (p. 6). Omdat de opbouw van de bodem van belang was, heeft Lengkeek Wiertsema ingeschakeld. Lengkeek heeft de locatie van de twee sonderingen globaal bepaald. Er is gekozen om de eerste meting te verrichten tussen de twee panden en de tweede meting is uitgevoerd enkele meters achter de woning van [betrokkene1] . Wiertsema heeft twee sonderingsgrafieken gemaakt. Lengkeek concludeert uit deze grafieken dat ter plaatse van de meetlocaties geen veenlaag aanwezig is gerekend vanaf de onderkant van de fundering tot de gemeten diepte van 10 meter en bestaat de bodem tot ongeveer 9 meter uit zandlagen met geringe verschillen in samenstelling (p. 10 bovenaan). Gelet op de aard en de uiterlijke kenmerken van de aangetroffen scheurvorming is het volgens Lengkeek niet waarschijnlijk dat die scheurvorming is ontstaan als gevolg van de sloopwerkzaamheden. Volgens Lengkeek is lijkt een deel van de scheuren te zijn ontstaan gedurende een langere periode dan de relatief korte periode waarin de sloopwerkzaamheden zijn uitgevoerd. Een deel van de scheuren is volgens Lengkeek zeer waarschijnlijk ontstaan door het ontbreken van dilatatievoegen. Een ander deel van de scheuren en de scheefstand van de muren is volgens Lengkeek ontstaan door de spatkrachten die het gevolg zijn van de gebintconstructie. Als laatste wijst Lengkeek op ongelijke zetting van de ondergrond die heeft geleid tot scheurvorming. Volgens Lengkeek is het zeer onwaarschijnlijk dat de sloopwerkzaamheden hebben geleid tot inklinken van het zandpakket, waardoor ongelijke zetting zou kunnen zijn ontstaan (p. 11). Volgens Lengkeek is het niet waarschijnlijk dat de geconstateerde schade is ontstaan door de sloop van het huis van [betrokkene2] . Voor zover de schade al iets is uitgebreid door de sloopwerkzaamheden, heeft dit volgens Lengkeek niet tot significante extra herstelkosten geleid.
5.8
Over het rapport van BosBoon staat op pagina 16 van het rapport van Lengkeek nog het volgende.

Door Bosboon werd verondersteld in zijn rapport dat de trillingen van de één meter dikke harde zandlaag via de zachte veenlaag zouden zijn getransporteerd richting het pand van [betrokkene1] . De aanname van Bosboon suggereert dat de fundering van het pand van [betrokkene1] zich juist in die slappe veenlaag zou bevinden. Uit het door mij uitgevoerde onderzoek blijkt dat er sprake is van een dunne relatief zachte bovenlaag. Deze zachte bovenlaag zal eerder een dempend effect hebben als sprake is van vallende brokstukken. Onder de fundering van het pand van partij [betrokkene1] blijkt een dik zandpakket aanwezig te zijn. Het is mijns inziens niet reëel om te veronderstellen dat het zandpakket onder de fundering op een zodanige wijze in beweging is gebracht dat daardoor deformatie is ontstaan van onderdelen van het er op rustende pand.
5.9
Over het rapport van Cémpes van 20 juli 2018 staat in het rapport van Lengkeek onder andere dat Cémpes er ten onrechte vanuit gaat dat de bodem bestaat uit een laag zand van ongeveer één meter met daaronder een laag veen van ongeveer één meter en daaronder weer zand.
5.1
In het rapport van Cémpes van 20 juli 2018 staat op pagina 3 en 4:

Lenkeek stelt ten onrechte dat er een zandpakket van 9 meter ligt. De twee sonderingen DKM001 en DKM002 laten echter zien dat er een laag van circa 1 meter zand ligt met daaronder een laag van circa 1 meter veen en daaronder weer een zandpakket. Ontgraving ter plaatse, tussen de gesloopte woning en het deel van de nr 161 dat de meeste schade heeft opgelopen, laat zien dat de eerste laag zwarte grond ligt met daaronder een nat veenpakket tot circa 2 meter diep. Ook is te zien dat de fundering van de buitengevel op iets meer dan 1 meter diep ligt. Lenkeek stelt daardoor ten onrechte dat er geen zettingsscheuren door de sloop kunnen zijn ontstaan.
Volgens Cémpes zijn de sonderingen niet op de juiste locatie uitgevoerd, omdat die niet zijn gedaan op de plaats tussen het huis van [betrokkene2] en de plek waar in de muur van het huis van [betrokkene1] de meeste scheuren aangetroffen zijn. Ook had Lengkeek volgens Cémpes grondboringen moeten laten doen. Ten slotte vindt Cémpes dat Lengkeek onderzoek had moeten doen naar de kapconstructie (p. 4). In de samenvatting bovenaan pagina 5 staat in het rapport van Cémpes van 20 juli 2018 nog vermeld dat fundering van het huis van [betrokkene1] in de zachte veenlaag staat en dat het daardoor zeer waarschijnlijk is dat de scheuren in het huis van [betrokkene1] door de sloopwerkzaamheden zijn veroorzaakt.
5.11
In het rapport van 25 september 2018 herhaalt Cémpes dat uit de sonderingen en de ontgraving ter plaatse blijkt dat er een veenlaag tussen één en twee meter onder maaiveld ligt. Cémpes merkt in dit rapport verder op dat ontgraving ter plaatse heeft aangetoond dat de
fundering ruim onder de één meter onder het maaiveld in de veenlaag ligt.
De conclusies van het hof
5.12
Volgens Lengkeek kent elk type grond zijn eigen wrijvingsgetal. Het wrijvingsgetal van zand is 0,4 voor grof zand tot 2,0 voor kleiig zand. Veen heeft volgens het rapport van Lengkeek een wrijvingsgetal van 5,0 tot 10,0 (p.10 van het rapport van Lengkeek). Tegen dit laatste uitgangspunt hebben partijen geen bezwaren gemaakt en daarom gaat het hof hier ook vanuit. Op basis van deze gegevens is uit de sondeergrafieken van Wiertsema het volgende af te leiden. De sondering tussen de beide huizen (sondering DKM001) is gedaan op een plek waar het maaiveld 10,52 m boven NAP ligt. Op ongeveer 0,8 m tot 1,25 m onder het maaiveld bevindt zich een laag met een wrijvingsgetal tussen 5,0 en 10,0. Dat is een veenpakket. Daaronder bestaat de bodem tot het onderste punt van de sondering uit zand. Volgens de grafiek is dat ongeveer 8,5 meter. Bij de sondering aan de andere kant van het huis van [betrokkene1] (sondering DKM002) ligt het maaiveld op 10,26 m boven NAP. Daar ligt op ongeveer 0,4 tot 1,0 m onder het maaiveld een laag in de bodem met een wrijvingsgetal tussen 5,0 en 10,0. Ook dat is dus een veenpakket. Ook hier blijkt uit de sondering dat onder deze laag de bodem uit zand bestaat. Volgens de grafiek is deze laag ongeveer 9 meter. De voorgaande conclusie van het hof komt grotendeels overeen met het rapport van Lengkeek. Lengkeek schrijft op verschillende plaatsen in het rapport dat de bodem bestaat uit een zandpakket van ongeveer 9 meter met daarop een dunne relatief zachte bovenlaag.
Het hof begrijpt uit het rapport van Lengkeek dat het huis van [betrokkene1] is gefundeerd in de zandlaag onder het aanwezige veenpakket. Een veenlaag komt makkelijker in beweging dan een zandlaag. Zand dempt trillingen in de bodem veel beter. Omdat de fundering van het huis van [betrokkene1] in de zandlaag onder het veenpakket staat, is het volgens Lengkeek zeer onwaarschijnlijk dat de sloopwerkzaamheden zulke erge trillingen hebben veroorzaakt dat het huis van [betrokkene1] is beschadigd.
5.13
Het hof leest in de rapporten van BosBoon en Cémpes dat beiden ervan uitgaan dat de bodem vanaf het maaiveld naar beneden eerst bestaat uit een zandlaag van ongeveer één meter. Uit de beide sonderingsgrafieken van Wiertsema volgt dit niet. Wel is juist dat de bodem eerst uit een dunne zandlaag bestaat, maar die laag is minder dan één meter dik, namelijk ongeveer 80 centimeter bij sondering DKM001 en ongeveer 40 centimeter bij sondering DKM002. Juist is ook dat er onder die bovenste zandlaag een veenlaag zit. Maar ook die is minder dik dan waarvan Cémpes uitgaat. Cémpes stelt dat er een laag zand van één meter is, gevolgd door een laag veen van één meter. Dat is naar het oordeel van het hof niet uit de sonderingsgrafieken af te leiden. Cémpes stelt in haar rapport van 20 juli 2018 dat de fundering van de woning van [betrokkene1] in de zachte veenlaag staat. In haar rapport van 25 september 2018 staat dat die fundering ruim onder de één meter onder maaiveld ligt. Het hof ziet geen nadere onderbouwing van de stelling van Cémpes dat de fundering in de veenlaag staat. Met name ontbreken concrete gegevens van de ontgraving die Cémpes noemt. Niet duidelijk is waar die is gedaan en er ontbreken foto’s waarop de diepte van de ontgraving en de onderkant van de fundering met de samenstelling van de grond te zien zijn. De mededeling van Cémpes dat de fundering van het huis van [betrokkene1] ruim onder de één meter onder maaiveld ligt past in de conclusie van Lengkeek dat het huis van [betrokkene1] is gefundeerd in de zandlaag die zich onder het veenpakket bevindt. Uit 5.12 van dit arrest blijkt dat die onderste zandlaag bij sondering DKM001 begint op ongeveer 1,25 meter onder maaiveld en bij sondering DKM002 op ongeveer 1,0 meter onder maaiveld. Dat er een ander beeld van de bodem ontstaat, als er nog een sondering wordt gedaan op enkele meters achter sondering DKM001 (uitgevoerd tussen de huizen van [betrokkene1] en [betrokkene2] in) is voor het hof op basis van de al uitgebrachte rapporten niet aannemelijk. [betrokkene1] stelt dat Lengkeek in het kader van zijn onderzoek ook grondboringen had moeten laten verrichten, maar de door hem ingeschakelde deskundigen hebben zich ook niet gebaseerd op grondboringen ter onderbouwing van hun tegenconclusies. Het had [betrokkene1] vrijgestaan om ter weerlegging van de conclusies van Lengkeek zelf grondboringen uit te laten voeren en de resultaten daarvan in het geding te brengen. Dat heeft hij echter nagelaten. De sonderingsgrafiek en handboorstaat die [betrokkene1] als productie 25 bij de memorie van grieven heeft overgelegd brengt het hof niet tot een andere beslissing. Die sondering (en handboring) is op een te grote afstand van de woning van [betrokkene1] gedaan om een relevante rol te kunnen spelen, maar vooral blijkt ook uit die gegevens dat er in de bodem aldaar een veenpakket aanwezig is van ongeveer 0,15m tot 0,5m onder maaiveld en vervolgens nog een veenpakket van ongeveer 0,8m tot 1,06m onder maaiveld. De opbouw van de bodem is daar dus niet wezenlijk anders. Bij deze stand van zaken ziet het hof in de rapporten van Cémpes en BosBoon onvoldoende concrete aanleiding om aan de conclusies van Lengkeek te twijfelen. Het hof onderschrijft dus de conclusie van Lengkeek dat het niet waarschijnlijk is dat de sloopwerkzaamheden hebben geleid tot schade aan de woning van [betrokkene1] . Daarmee is het vereiste oorzakelijk verband tussen de sloopwerkzaamheden en de schade aan het huis van [betrokkene1] niet vastgesteld. Met andere woorden, het hof kan op grond van de rapporten die al zijn uitgebracht niet vaststellen dat de schade waarvoor [betrokkene1] een vergoeding vordert niet zou zijn opgetreden als [betrokkene2] zijn huis niet had gesloopt. [betrokkene1] heeft geen nadere feiten of omstandigheden aangevoerd die voor het hof reden zijn om opnieuw een deskundige te benoemen. Over de locatie van de sonderingen heeft het hof hiervoor al iets opgenomen. Over de gebintconstructie heeft Lengkeek in haar rapport bij het antwoord op vraag 2c al voldoende uitleg opgenomen. Dat de sloopwerkzaamheden hebben geleid tot het doorgeven van trillingen aan de gebintconstructie van het huis van [betrokkene1] , met als gevolg het optreden van spatkrachten die tot de schade aan de muren hebben geleid kan niet uit het rapport van Lengkeek worden afgeleid en wordt ook niet duidelijk uit de overige stukken en stellingen. [betrokkene1] heeft niet genoeg uitgelegd dat de conclusie die Lengkeek trekt anders moet zijn vanwege de bijzondere aard van de gebintconstructie. Dat [betrokkene1] heeft gesteld dat er oude en nieuwe scheuren bij het onderzoek van de deskundigen zijn aangetroffen leidt ook niet tot een andere beslissing. Ook als juist is dat aan de hand van de mate van vervuiling van de scheuren in de buitenzijde van de muren kan worden vastgesteld of de ene scheur ouder is dan andere, staat niet vast dat daarmee kan worden vastgesteld dat een aantal van de aangetroffen scheuren is ontstaan als gevolg van de sloopwerkzaamheden in juni 2014. Lengkeek heeft op dit punt terecht aangeven: “
Door mij kon niet meer geobjectiveerd worden of in 2014 sprake is geweest van verse scheurvorming.“ (p. 4 onderaan van haar rapport).
5.14
Uit het voorgaande volgt dat de grieven niet kunnen slagen. Bij de beoordeling van de grieven die zien op het vermeende gebrek aan technische kennis bij de rechtbank heeft [betrokkene1] overigens geen belang, omdat het hof zijn eigen oordeel heeft gevormd. Ook bij beoordeling van de grief die betrekking heeft op het schenden van het beginsel van hoor en wederhoor (grief 4) heeft [betrokkene1] geen belang. Deze grief ziet op de informatie van Dinoloket. Het hof heeft die informatie als zodanig niet bij zijn oordeel betrokken. Ook bij beoordeling van de grief die ziet op formulering van het bouwjaar van de woning heeft [betrokkene1] geen belang. Het hof heeft op dit punt in 5.2 zijn eigen overweging opgenomen.

6.De conclusie

6.1
De bezwaren van [betrokkene1] gaan niet op. Daarom zal het hof de vonnissen waar het hoger beroep zich tegen richt bekrachtigen. Tegen het vonnis van 8 juni 2016 staat op grond van de wet (art. 131 Rv.) geen hoger beroep open en daarom zal [betrokkene1] niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep tegen dat vonnis.
6.2
Gelet op de hiervoor vermelde uitkomst, is [betrokkene1] als de in het ongelijk gestelde partij aan te merken. Dat is voor het hof reden om te beslissen dat [betrokkene1] de kosten van de procedure bij het hof moet betalen. Deze kosten zullen worden vastgesteld op € 741,00 voor het door [betrokkene2] betaalde griffierecht (de zogenoemde verschotten) en op € 1.959,00 (1 punt x tarief IV van het toepasselijke liquidatietarief) als vergoeding voor de advocaatkosten van [betrokkene2] .
6.3
Het hof zal ook de gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de nakosten toewijzen, zij het dat het hof niet de gevorderde wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW zal toewijzen, maar de gewone wettelijke rente van artikel 6:119 BW.
6.4
[betrokkene2] heeft ook nog verzocht om [betrokkene1] te veroordelen “in de kosten van de verstekprocedure ad € 2.149,28, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2017 tot en met de dag der algehele voldoening” en de nakosten van de verzetprocedure.
Het hof kan deze beide verzoeken niet toewijzen. De rechtbank heeft [betrokkene1] in het eindvonnis van 27 maart 2019 al veroordeeld in de kosten van de verstekprocedure en het hof zal dat vonnis bekrachtigen. Als [betrokkene2] meent dat de kostenveroordeling niet juist is, had [betrokkene2] zelf in hoger beroep moeten gaan tegen het eindvonnis van 27 maart 2019 door incidenteel hoger beroep in te stellen. Omdat hij dat niet heeft gedaan, kan het hof die vordering nu niet toewijzen. Voor de veroordeling van [betrokkene1] in de nakosten van de verzetprocedure geldt hetzelfde. Uit nummer 100 en volgende van de memorie van antwoord begrijpt het hof dat [betrokkene2] op 17 oktober 2017 de proceskosten van [betrokkene1] in de verstekprocedure heeft betaald. Hij wil dat [betrokkene1] dat aan hem terugbetaalt, maar [betrokkene1] weigert dit, aldus [betrokkene2] . Voor het geval [betrokkene2] heeft bedoeld dit in de conclusie onderaan zijn memorie van antwoord te vorderen, is dat is een tegenvordering die [betrokkene2] niet voor het eerst in hoger beroep kan instellen.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [betrokkene1] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 8 juni 2016;
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 7 december 2016, 12 april 2017, 7 juni 2017 en 27 maart 2019;
veroordeelt [betrokkene1] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [betrokkene2] vastgesteld op € 741,00 voor verschotten en op € 1.959,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [betrokkene1] in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [betrokkene1] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, W.C. Haasnoot en M. Schoemaker en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.