ECLI:NL:GHARL:2020:8986

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
200.247.815
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en rechtsgeldige vernietiging van overeenkomsten door echtgenoot

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en een particuliere cliënt, aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft vier effectenleaseovereenkomsten die tussen Dexia en [geïntimeerde] zijn gesloten. De cliënt heeft in eerste aanleg verzocht om een verklaring voor recht dat Dexia aan al haar verplichtingen heeft voldaan en dat zij niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de overeenkomsten III en IV door de echtgenoot van [geïntimeerde] zijn vernietigd op grond van het ontbreken van toestemming, zoals vereist door de wet. Dexia heeft in hoger beroep vier grieven ingediend, waarbij zij betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] nog vorderingen op haar heeft. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de overeenkomsten III en IV rechtsgeldig zijn vernietigd, waardoor [geïntimeerde] recht heeft op terugbetaling van de door haar betaalde bedragen. Het hof heeft Dexia veroordeeld in de proceskosten en de vordering van Dexia tot een verklaring voor recht met betrekking tot de overeenkomsten I en II afgewezen. De uitspraak van het hof bevestigt de noodzaak van schriftelijke toestemming van de echtgenoot bij het aangaan van effectenleaseovereenkomsten en onderstreept de rechtsbescherming van consumenten in dergelijke gevallen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.247.815
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen: 3916679)
arrest van 3 november 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
11 november 2016 en 27 januari 2017, die de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 20 april 2017,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties,
- de akte uitlating producties tevens houdende memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties,
- het proces-verbaal van de pleidooien van 8 juli 2020, met de daarin vermelde stukken,
- de brief van 1 oktober 2020 van mr. Maliepaard met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
2.2.
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2.3.
Voor zover noodzakelijk voor de beslissing zal het hof ingaan op de opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Tussen Dexia (rechtsopvolgster van onder meer Bank Labouchere N.V.) en [geïntimeerde] zijn de onderstaande vier effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen (hierna: de overeenkomsten).
Nr.
Contractnr.
Datum (omstreeks)
Naam overeenkomst
Looptijd
Totale leasesom
(omgerekend naar euro’s)
I
[00000]
3-6-1997
Capital Effect
180 mnd
€ 32.588,04
II
[00001]
9-7-1997
Capital Effect
180 mnd
€ 32.697,50
III
[00002]
7-7-2000
Overwaarde Effect zonder Herbelegging Vooruitbetaling
240 mnd
€ 76.224,-
IV
[00003]
7-7-2000
Overwaarde Effect zonder Herbelegging Vooruitbetaling
240 mnd
€ 76.224,-
3.2.
In het door Dexia overgelegde financiële overzicht is vermeld dat [geïntimeerde] op grond van de overeenkomsten III en IV totaal € 30.489,60 aan leasetermijnen en een totale restschuld van € 8.553,56 aan Dexia heeft betaald. Ten aanzien van deze overeenkomsten heeft [geïntimeerde] € 7.189,72 aan dividenden ontvangen.
3.3.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten III en IV op 11 juli 2005 eindafrekeningen opgesteld. Deze overeenkomsten hebben elk in een restschuld van
€ 4.276,78 geresulteerd (totaal € 8.553,56).
3.4.
Bij brief van 27 april 2006 heeft de heer [de man] (hierna: [de man] ) aan Dexia bericht dat hij de door zijn echtgenote gesloten contracten met contractnummers [00002] en [00003] (overeenkomst III en IV) vernietigt op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW wegens het ontbreken van zijn toestemming.
3.5.
Bij brief van 3 mei 2006 heeft Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) namens [geïntimeerde] verwezen naar de vernietigingsbrief van [de man] en heeft zij aan Dexia bericht dat zij de nietigheid van de overeenkomsten III en IV inroept wegens het ontbreken van een vergunning als bedoeld in artikel 9 van de Wet op het Consumentenkrediet, althans dat deze overeenkomsten worden vernietigd, althans worden ontbonden, op grond van misbruik van omstandigheden, wanprestatie, onrechtmatige daad, misleidende reclame en/of dwaling en is Dexia gesommeerd binnen twee weken alle door [geïntimeerde] betaalde bedragen vermeerderd met de wettelijke rente, terug te betalen, alsmede BKR te Tiel op de hoogte te stellen van de nietigheid van de overeenkomsten.
3.6.
Op 25 januari 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam de zogeheten “Duisenberg-regeling” voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade. [1] [geïntimeerde] heeft door middel van een “opt-out” verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.
3.7.
In zijn arresten van 28 maart 2008 en 5 juni 2009 heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de rechtsregels en de beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken als de onderhavige. [2] Op 1 december 2009 heeft het Gerechtshof Amsterdam in een viertal arresten de uitspraak van de Hoge Raad uitgewerkt in het zogeheten “hofmodel”. [3] In zijn arrest van 29 april 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven. [4] 3.8. Bij brief van 25 januari 2012 heeft Leaseproces namens [geïntimeerde] aan Dexia medegedeeld zich de rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voor te behouden.
3.9.
Bij brieven van 8 september 2014 en van 19 november 2014 heeft de gemachtigde van Dexia [geïntimeerde] bericht te willen afwikkelen volgens het hofmodel. Indien zij meende geen recht meer te hebben op enige schadevergoeding, kon zij de bij de laatste brief gevoegde “waiver” ondertekenen en retourneren. [geïntimeerde] heeft niet binnen de genoemde termijn gereageerd.

4.Het geschil en de beslissing bij de rechtbank

4.1.
Dexia heeft in eerste aanleg gevorderd een verklaring voor recht dat zij ten aanzien van de overeenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
4.2.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 11 november 2016 het beroep van [geïntimeerde] op vernietiging van de overeenkomsten III en IV door [de man] verworpen en in het eindvonnis van 27 januari 2017 voor recht verklaard dat Dexia ten aanzien van alle vier de tussen haar en [geïntimeerde] gesloten overeenkomsten niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is wanneer Dexia aan [geïntimeerde] heeft voldaan:
- de restschuld van [geïntimeerde] ,
- de rente, aflossing en kosten die door [geïntimeerde] aan Dexia zijn betaald,
verminderd met:
- het fiscaal voordeel van € 6.728,44.
Verder heeft de kantonrechter Dexia veroordeeld in de proceskosten.

5.5. De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
Dexia heeft tegen de vonnissen van de kantonrechter vier grieven aangevoerd. Volgens Dexia heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat [geïntimeerde] nog vorderingen op haar heeft. De grieven hebben betrekking op de advisering door de tussenpersoon (grieven I, II en III) en de proceskosten (grief IV).
5.2.
[geïntimeerde] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. [geïntimeerde] heeft primair aangevoerd dat de overeenkomsten III en IV door [de man] rechtsgeldig zijn vernietigd (grief I). Verder zien de incidentele grieven van [geïntimeerde] op de wettelijke rente (grief II), het fiscaal voordeel (grief III), de afgegeven verklaring voor recht ten aanzien van overeenkomsten I en II (grief IV), de buitengerechtelijke kosten (grief V) en de onjuiste afrekenkoersen (grief VI). Daarnaast zijn er twee ongenummerde grieven over het doorgeven van effectenorders en het batig saldo.
waiverprocedure5.3. De onderhavige procedure betreft een zogenoemde waiverprocedure, dat wil zeggen een procedure waarin Dexia in rechte vastgesteld wil zien dat haar wederpartij – eventueel na betaling van een restantbedrag door Dexia – in rechte niets meer van haar te vorderen heeft uit hoofde van één of meerdere tussen partijen gesloten financiële effectenlease-overeenkomsten.
5.4.
Dexia legt aan haar vordering ten grondslag dat zij aansprakelijkheid wegens schending van op haar rustende zorgplicht bij het aangaan van de overeenkomsten erkent en dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan. Op [geïntimeerde] rust de verplichting om, wil zij niet dat de vordering bij gebrek aan verweer wordt toegewezen, de stellingen van Dexia gemotiveerd te betwisten, zodanig dat kan worden beoordeeld of de door haar gestelde vordering kan slagen en, in het verlengde daarvan, of de vordering van Dexia al dan niet kan worden toegewezen. [5] Tegen deze achtergrond zal worden bezien op welke punten [geïntimeerde] meent nog vorderingen op Dexia te hebben.
belang
5.5.
Het hof stelt voorop dat Dexia, anders dan door [geïntimeerde] in hoger beroep is betoogd, voldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW heeft om haar vordering tot een verklaring voor recht jegens [geïntimeerde] in te stellen. In dit kader verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019. [6] Het hof acht de vordering niet onduidelijk of onbepaald.
overeenkomsten I en II5.6. Het hof ziet aanleiding eerst grief IV van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep te bespreken. [geïntimeerde] heeft betoogd dat Dexia geen belang heeft bij haar verklaring voor recht met betrekking tot de overeenkomsten I en II, nu zij ten aanzien van deze overeenkomsten nooit een vordering op Dexia heeft gepretendeerd. [geïntimeerde] heeft Dexia ook nooit aansprakelijk gesteld ten aanzien van deze overeenkomsten. Dit betoog gaat op. [geïntimeerde] heeft jegens Dexia geen melding gemaakt van eventuele vorderingen met betrekking tot de overeenkomsten I en II. Nu er met betrekking tot deze overeenkomsten derhalve nooit onzekerheid of geschil tussen partijen heeft bestaan, heeft Dexia bij haar vordering in zoverre geen belang en dient deze te worden afgewezen. Grief IV in het incidenteel hoger beroep slaagt.
rechtsgeldige vernietiging van de overeenkomsten III en IV op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d en 89 BW?
5.7.
In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] betoogd dat de overeenkomsten III en IV door [de man] rechtsgeldig zijn vernietigd (grief I). Op de zitting in hoger beroep heeft mr. Maliepaard bevestigd dat [geïntimeerde] haar betoog dat zij nog een vordering heeft op Dexia primair baseert op de omstandigheid dat de overeenkomsten III en IV door [de man] rechtsgeldig zijn vernietigd.
5.8.
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] in hoger beroep voldoende heeft onderbouwd dat zij ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten III en IV gehuwd was met [de man] . Dat op het uittreksel uit de basisregistratie personen van de gemeente de droogstempel ontbreekt, doet daaraan onvoldoende af.
juridisch kader5.9. Het hof hanteert bij de beoordeling van de vraag of de effectenleaseovereenkomsten III en IV rechtsgeldig zijn vernietigd de volgende maatstaven. Op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d BW geldt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten, nu deze worden aangemerkt als huurkoop, de schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist. Artikel 1:89 lid 1 BW biedt de niet-handelende echtgenoot de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomsten te vernietigen als aan de andere echtgenoot geen toestemming voor het sluiten van de effectenleaseovereenkomsten is verleend.
toepassing in onderhavige zaak5.10. Dexia heeft betoogd dat [geïntimeerde] de overeenkomsten III en IV met toestemming van haar echtgenoot heeft getekend. Zij voert daartoe aan dat [geïntimeerde] en [de man] op dezelfde datum na een huisbezoek van een medewerker van Spaar Select B.V. (hierna: Spaar Select) elk twee effectenleaseovereenkomsten sloten met Dexia. Samen sloten de echtgenoten die avond derhalve vier overeenkomsten ‘Overwaarde Effect zonder herbelegging’. De vier overeenkomsten hebben opvolgende contractnummers. Dexia leidt dit mede af uit de per fax toegezonden vier aanvraagformulieren (op 22 juni 2000 om 22:50, 22:51, 22:52 en 22:53). Ook wijst Dexia er op dat er twee verschillende handtekeningen zijn gezet. Kennelijk bedoelt Dexia dat daaruit volgt dat beide echtgenoten op de avond tegelijkertijd aanwezig waren. Dexia heeft betoogd dat uit dit handelen volgt dat de echtgenoten elkaar over en weer toestemming hebben verleend voor het aangaan van de overeenkomsten, waardoor de vernietiging niet kan worden ingeroepen. De goedkeuring kan volgens Dexia vormvrij geschieden. Het hof volgt Dexia niet in dit betoog en zal uitleggen waarom.
5.11.
Zoals hierboven vermeld zijn de effectenleaseovereenkomsten overeenkomsten van huurkoop. Hieruit volgt dat op grond van artikel 1:88 lid 3 BW voor het aangaan van deze overeenkomsten schriftelijke toestemming van de andere echtgenoot is vereist. Anders dan Dexia betoogt is aan het vereiste van schriftelijke toestemming als bedoeld in artikel 1:88 lid 3 BW in dit geval niet voldaan. Vaststaat immers dat de door [geïntimeerde] afgesloten effectenleaseovereenkomsten III en IV uitsluitend door haarzelf zijn ondertekend. De omstandigheid dat zij in elkaars aanwezigheid de eigen overeenkomsten hebben ondertekend, doet er niet aan af dat de handtekening van de andere echtgenoot op de overeenkomsten telkens ontbreekt. Het schriftelijk toestemmingsvereiste kan ook niet worden ontleend aan de omstandigheid dat [geïntimeerde] en [de man] (zeer waarschijnlijk) in onderling overleg ieder effectenleaseovereenkomsten met Dexia hebben gesloten. De eisen van rechtszekerheid staan er aan in de weg om, nu de wetgever een vormvereiste – het vereiste van een geschrift – heeft voorgeschreven, een situatie als deze die op één lijn zou kunnen worden gesteld met een mondelinge toestemming, gelijk te stellen aan een schriftelijke toestemming. [7] Dat [geïntimeerde] niet heeft weersproken dat mondeling toestemming is verleend, doet aan het voorgaande dan ook niet af. Aan dat oordeel draagt ook bij dat het voor Dexia ten tijde van de gezamenlijke ondertekening van de effectenleaseovereenkomsten eenvoudig te realiseren was om hieraan te voldoen. Voor zover het hof uit het betoog van Dexia moet afleiden dat het beroep op de vernietiging in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dan wel misbruik van bevoegdheid oplevert, heeft Dexia dat onvoldoende onderbouwd. De incidentele grief I van [geïntimeerde] slaagt.
5.12.
Nu vaststaat dat [de man] , als echtgenoot van [geïntimeerde] , geen toestemming heeft verleend tot het aangaan van de overeenkomsten III en IV, heeft hij die overeenkomsten rechtsgeldig kunnen vernietigen. Dexia heeft tijdens het pleidooi erkend dat nu deze overeenkomsten na 13 maart 2000 zijn gesloten, deze aan vernietiging bloot staan, zodat niet langer tussen partijen in geschil is dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd. Dat betekent dat [geïntimeerde] vanwege de buitengerechtelijke vernietiging door haar echtgenoot nog een vordering op Dexia heeft uit hoofde van onverschuldigde betaling. Vaststaat dat [geïntimeerde] ten aanzien van de overeenkomsten III en IV € 30.489,60 aan leasetermijnen en in totaal € 8.553,56 aan restschuld aan Dexia heeft voldaan. Over dit bedrag is Dexia wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat Dexia in verzuim is. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na de sommatiebrief van 3 mei 2006, te weten 17 mei 2006. Indien er daarna nog betalingen door [geïntimeerde] aan Dexia ten aanzien van de overeenkomsten III en IV zijn verricht, dan is Dexia wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag van ontvangst van elke desbetreffende betaling. De incidentele grief II van [geïntimeerde] slaagt in zoverre. Voor zover [geïntimeerde] met de incidentele grief II heeft bedoeld de wettelijke rente telkens vanaf de dag van betaling te kunnen vorderen, heeft zij dat onvoldoende duidelijk en kenbaar gedaan.
optreden van Spaar Select
5.13.
Aangezien de incidentele grief I slaagt en [geïntimeerde] uit hoofde van onverschuldigde betaling al hetgeen zij vanwege de overeenkomsten III en IV heeft voldaan zal terugontvangen, komt het hof niet meer toe aan de bespreking van de incidentele grieven van [geïntimeerde] over het toekennen van wettelijke rente bij schadevergoeding, voordeelstoerekening (fiscaal voordeel en batig saldo) en de toepassing van de billijkheidscorrectie wegens het optreden van Spaar Select als orderremisier). Ook de principale grieven van Dexia omtrent de advisering door Spaar Select behoeven, mede in het licht van het feit dat [geïntimeerde] haar verweer dat zij nog een vordering heeft op Dexia primair baseert op de vernietiging van de overeenkomsten III en IV, geen bespreking meer.
afrekenkoersen5.14. Op grond van het voorgaande heeft [geïntimeerde] reeds recht op restitutie van de de door haar aan Dexia betaalde restschuld en inleg (rente, aflossing en kosten). Nu [geïntimeerde] met haar incidentele grief over het hanteren van onjuiste afrekenkoersen hetzelfde beoogt, namelijk terugbetaling van hetgeen zij (teveel) heeft betaald, heeft zij ook geen belang meer bij de bespreking van deze grief. Aan beoordeling daarvan wordt dan ook niet toegekomen.
buitengerechtelijke kosten5.15. Het hof komt nu toe aan de incidentele grief V. [geïntimeerde] heeft een grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij geen recht heeft op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. Deze grief faalt. In de rechtspraak is beslist dat de door Leaseproces voor [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden – advisering over de kansen en mogelijkheden van een schikking of procedure in verband met de Duisenberg-regeling, de arresten van het gerechtshof Amsterdam en van de Hoge Raad uit 2009 en de relevante rechtspraak nadien en het opstellen en versturen van de opt-out verklaring, een sommatiebrief en brieven ter stuiting van de verjaring – niet als buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. [8] Datzelfde geldt ook voor de overige door [geïntimeerde] genoemde werkzaamheden, nu ook dat werkzaamheden zijn die moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die derhalve onder artikel 6:96 lid 2 BW (oud) en artikel 241 Rv vallen. Mocht [geïntimeerde] in de toekomst (alsnog) redelijke kosten moeten maken om voldoening van haar vordering te verkrijgen, dan staat het onderhavige arrest er niet in de weg dat Dexia die redelijke kosten aan [geïntimeerde] verschuldigd zal zijn.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het principaal hoger beroep faalt. Grief IV stuit hierop af.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Dexia in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 313,-
- salaris advocaat € 2.148,- (2 punten (1 punt pleidooi) x appeltarief II)
6.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten in het principaal hoger beroep toewijzen en worden de nakosten toegewezen zoals hierna vermeld.
in het incidenteel hoger beroep
6.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het incidenteel hoger beroep slaagt voor zover dat ziet op het ontbreken van belang van een verklaring voor recht voor de overeenkomsten I en II en op de vernietiging van de overeenkomsten III en IV. Het hof zal voor de duidelijkheid de bestreden vonnissen volledig vernietigen, en opnieuw recht doen.
6.5.
Als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij zal het hof Dexia in de kosten van de eerste aanleg en het incidenteel hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep zullen door het hof worden vastgesteld op € 537,- (1 punt x 0,5 appeltarief II).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt Dexia in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 331,- voor griffierecht en op
€ 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Dexia in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval Dexia niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
in het incidenteel hoger beroep
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, van 11 november 2016 en 27 januari 2017 en doet opnieuw recht;
wijst de door Dexia gevorderde verklaring voor recht af;
veroordeelt Dexia in de kosten van eerste aanleg en het incidenteel hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 300,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het incidenteel hoger beroep vastgesteld op € 537,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
en voorts in het principaal en incidenteel hoger beroep
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, L.R. van Harinxma thoe Slooten en W.C. Haasnoot en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033.
2.Hoge Raad 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837 en Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815.
3.Gerechtshof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK:4978, BK4981, BK4982 en BK4983.
4.Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003.
5.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
6.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
7.Hoge Raad 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837 en conclusie PG De Vries Lentsch-Kostense, ECLI:NL:PHR:2008:BC2837, onder 26.
8.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.