ECLI:NL:GHARL:2020:8983

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
200.247.737
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en vernietiging van overeenkomsten door echtgenote in waiverprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep in een effectenleasekwestie tussen Dexia Nederland B.V. en een geïntimeerde. De geïntimeerde heeft in eerste aanleg een beroep gedaan op de vernietiging van twee effectenleaseovereenkomsten, die zijn aangegaan door zijn echtgenote. De echtgenote heeft deze overeenkomsten vernietigd op grond van het ontbreken van haar toestemming, zoals bepaald in artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW. Dexia heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof zou verklaren dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan en dat de geïntimeerde niets meer van Dexia te vorderen heeft. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vernietiging van de overeenkomsten door de echtgenote rechtsgeldig was en dat de geïntimeerde nog een vordering heeft op Dexia uit hoofde van onverschuldigde betaling. Het hof heeft de vordering van Dexia afgewezen en de bestreden vonnissen van de kantonrechter vernietigd. Dexia is veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het incidenteel hoger beroep. De uitspraak benadrukt de rechtsgevolgen van de vernietiging van overeenkomsten door een echtgenoot en de mogelijkheden voor onverschuldigde betaling in effectenleasezaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.247.737
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen: 4062014)
arrest van 3 november 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
11 november 2016 en 27 januari 2017, die de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 20 april 2017,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties,
- de akte uitlating producties tevens houdende memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties,
- het proces-verbaal van het pleidooi van 8 juli 2020, met de daarin vermelde stukken,
- de brief van 1 oktober 2020 van mr. Maliepaard met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
2.2.
Na afloop van het pleidooi heeft het hof op één dossier arrest bepaald.
2.3.
Voor zover noodzakelijk voor de beslissing zal het hof ingaan op de opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.

3.3. De vaststaande feiten

3.1.
Tussen Dexia (rechtsopvolgster van onder meer Bank Labouchere N.V.) en [geïntimeerde] zijn op 27 augustus 2001 twee effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen genaamd “Allround Effect Maandbetaling 15 jaar” met contractnummers [00000] (overeenkomst I) en [00001] (overeenkomst II). Beide overeenkomsten zijn aangegaan voor de duur van 180 maanden. De totaal overeengekomen leasesom bedroeg voor overeenkomst I € 8.168,40 en voor overeenkomst II € 12.252,60.
3.2.
In het door Dexia overgelegde financiële overzicht is vermeld dat [geïntimeerde] op grond van de overeenkomsten in totaal € 6.398,58 aan leasetermijnen aan Dexia heeft voldaan en dat geen dividenduitkeringen aan [geïntimeerde] hebben plaatsgevonden.
3.3.
Ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten was [geïntimeerde] gehuwd met mevrouw [de echtgenote] (hierna: de echtgenote).
3.4.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten op 14 juni 2006 eindafrekeningen opgesteld. Overeenkomst I heeft geresulteerd in een positief resultaat van € 307,02 en overeenkomst II in een positief resultaat van € 460,53.
3.5.
Bij brief van 11 juni 2006 heeft de echtgenote van [geïntimeerde] aan Dexia bericht dat zij de door haar echtgenoot gesloten contracten met contractnummers [00000] en [00001] vernietigt op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW wegens het ontbreken van haar toestemming.
3.6.
Bij brief van 14 juni 2006 heeft Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) namens [geïntimeerde] verwezen naar de vernietigingsbrief van diens echtgenote en heeft zij aan Dexia bericht dat [geïntimeerde] de nietigheid van de overeenkomsten inroept wegens het ontbreken van een vergunning als bedoeld in artikel 9 van de Wet op het Consumentenkrediet, althans dat de overeenkomsten worden vernietigd, althans worden ontbonden, op grond van misbruik van omstandigheden, wanprestatie, onrechtmatige daad, misleidende reclame en/of dwaling en is Dexia gesommeerd binnen twee weken alle door [geïntimeerde] betaalde bedragen vermeerderd met de wettelijke rente, terug te betalen, alsmede BKR te Tiel op de hoogte te stellen van de nietigheid van de overeenkomsten.
3.7.
Op 25 januari 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam de zogeheten “Duisenberg-regeling” voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade. [1] [geïntimeerde] heeft door middel van een “opt-out” verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.
3.8.
In zijn arresten van 28 maart 2008 en 5 juni 2009 heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de rechtsregels en de beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken als de onderhavige. [2] Op 1 december 2009 heeft het Gerechtshof Amsterdam in een viertal arresten de uitspraak van de Hoge Raad uitgewerkt in het zogeheten “hofmodel”. [3] In zijn arrest van 29 april 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven. [4] 3.9. Bij brief van 25 januari 2012 heeft Leaseproces namens [geïntimeerde] aan Dexia medegedeeld zich de rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voor te behouden.
3.10.
Bij brief van 14 augustus 2014 heeft de gemachtigde van Dexia aan [geïntimeerde] verzocht antwoord te geven op de vraag of sprake is van een aanvaardbaar of onaanvaardbaar zware financiële last om al dan niet in aanmerking te komen voor een schadevergoeding.
3.11.
De gemachtigde van Dexia heeft bij brief van 19 november 2014 [geïntimeerde] de mogelijkheid geboden om aan te tonen dat hij nog recht zou hebben op schadevergoeding. Indien [geïntimeerde] zou menen geen recht meer te hebben op enige schadevergoeding, kon hij de bij de laatste brief gevoegde “waiver” ondertekenen en retourneren. [geïntimeerde] heeft niet binnen de genoemde termijn gereageerd.

4.Het geschil en de beslissing bij de rechtbank

4.1.
Dexia heeft gevorderd een verklaring voor recht dat zij ten aanzien van de overeenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
4.2.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 11 november 2016 het beroep van [geïntimeerde] op vernietiging van de overeenkomsten door zijn echtgenote verworpen en in het bestreden eindvonnis van 27 januari 2017 voor recht verklaard dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [geïntimeerde] gesloten overeenkomsten niets meer aan [geïntimeerde] is verschuldigd wanneer Dexia aan [geïntimeerde] heeft voldaan;
- de restschuld van [geïntimeerde] , en
- de rente, aflossing en kosten die door [geïntimeerde] aan Dexia zijn betaald.
Verder heeft de kantonrechter Dexia veroordeeld in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

waiverprocedure5.1. De onderhavige procedure betreft een zogenoemde waiverprocedure, dat wil zeggen een procedure waarin Dexia in rechte vastgesteld wil zien dat haar wederpartij – eventueel na betaling van een restantbedrag door Dexia – in rechte niets meer van haar te vorderen heeft uit hoofde van één of meerdere tussen partijen gesloten financiële effectenleaseovereenkomsten.
belang
5.2.
Het hof stelt voorop dat Dexia, anders dan door [geïntimeerde] in hoger beroep is betoogd, voldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW heeft om haar vordering tot een verklaring voor recht jegens [geïntimeerde] in te stellen. In dit kader verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019. [5] Het hof acht de vordering niet onduidelijk of onbepaald.
in het principaal en incidenteel hoger beroep
rechtsgeldige vernietiging van de overeenkomst op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d en 89 BW?
5.3.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep een grief gericht tegen de verwerping van zijn standpunt dat de overeenkomsten door zijn echtgenote zijn vernietigd wegens het ontbreken van haar toestemming, ex artikel 1:88 jo 1:89 BW. Onder verwijzing naar de geldende rechtspraak heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid is gestuit met de collectieve actie van Stichting Eegalease op
13 maart 2003. Voor de overeenkomsten die op of na 13 maart 2000 zijn gesloten geldt dat die overeenkomsten vallen onder het bereik van de collectieve stuiting. Om de stuitende werking van de collectieve procedure te behouden moesten de overeenkomsten worden vernietigd voor 25 juli 2007. Met de brief van 11 juni 2006 heeft zijn echtgenote daarom tijdig de vernietiging van de overeenkomsten, die zijn aangegaan op 27 augustus 2001, ingeroepen, aldus [geïntimeerde] .
5.4.
Dexia heeft naar aanleiding van dit betoog het door haar ingestelde principaal hoger beroep ingetrokken. Het intrekken van het principaal hoger beroep heeft tot gevolg dat de aangevoerde grieven niet meer kunnen worden onderzocht. Dit brengt mee dat het principaal hoger beroep wordt verworpen.
5.5.
Gelet op het voorgaande is alleen het incidenteel hoger beroep aan de orde. De ongenummerde incidentele grief omtrent de vernietiging van de overeenkomsten door de echtgenote van [geïntimeerde] slaagt. Aangezien de overeenkomsten zijn gesloten op 27 augustus 2001 en met de brief van 11 juni 2006 de vernietiging is ingeroepen, was de vernietigingsbevoegdheid op het moment van het inroepen niet verjaard. De echtgenote van [geïntimeerde] heeft de overeenkomsten rechtsgeldig vernietigd. Dit betekent dat [geïntimeerde] vanwege de buitengerechtelijke vernietiging door zijn echtgenote nog een vordering op Dexia heeft uit hoofde van onverschuldigde betaling. Uit het financieel overzicht volgt dat [geïntimeerde] een bedrag van € 6.398,58 aan leasetermijnen aan Dexia heeft betaald. Dexia heeft op haar beurt uit hoofde van de overeenkomsten een positief saldo € 307,02 (overeenkomst I) en € 460,53 (overeenkomst II) aan [geïntimeerde] voldaan. Over de onverschuldigd betaalde bedragen is, zoals [geïntimeerde] terecht heeft aangevoerd, wettelijke rente verschuldigd. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat het verzuim is ingetreden, in dit geval vanaf veertien dagen na ontvangst de sommatiebrief op 19 juni 2006, te weten 3 juli 2006. Indien er daarna nog betalingen door [geïntimeerde] aan Dexia ten aanzien van de overeenkomsten zijn verricht, dan is Dexia wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag van ontvangst van elke desbetreffende betaling.
5.6.
Het voorgaande brengt mee dat [geïntimeerde] een vordering op Dexia heeft uit hoofde van onverschuldigde betaling en uit dien hoofde al hetgeen hij betaald heeft, terug dient te krijgen. De grieven van [geïntimeerde] omtrent het doorgeven van effectenorders en het ten onrechte in rekening brengen van resterende termijnen behoeven om die reden geen bespreking meer. Het hof zal de door Dexia gevorderde verklaring voor recht afwijzen.
buitengerechtelijke kosten
5.7.
In de ongenummerde grief richt [geïntimeerde] zich ook tegen het oordeel van de kantonrechter dat Dexia geen buitengerechtelijke kosten aan hem verschuldigd is. Dit betoog faalt. In de rechtspraak is beslist dat de door Leaseproces voor [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden – advisering over de kansen en mogelijkheden van een schikking of procedure in verband met de Duisenberg-regeling, de arresten van het gerechtshof Amsterdam en van de Hoge Raad uit 2009 en de relevante rechtspraak nadien en het opstellen en versturen van de opt-out verklaring, een sommatiebrief en brieven ter stuiting van de verjaring – niet als buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. [6] Datzelfde geldt ook voor de overige door [geïntimeerde] genoemde werkzaamheden, nu ook dat werkzaamheden zijn die moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die derhalve onder artikel 6:96 lid 2 BW (oud) en artikel 241 Rv vallen. Mocht [geïntimeerde] in de toekomst (alsnog) redelijke kosten moeten maken om voldoening van zijn vordering te verkrijgen, dan staat het onderhavige arrest er niet in de weg dat Dexia die redelijke kosten aan [geïntimeerde] verschuldigd zal zijn.
6. De slotsom
in het principaal hoger beroep
6.1.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het principaal hoger beroep wordt verworpen.
6.2.
Het voorgaande brengt mee dat het hof Dexia in de kosten van het principaal hoger beroep zal veroordelen. De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld:
- griffierecht € 313,-
- salaris advocaat € 2.148,- (2 punten (1 punt pleidooi) x tarief II).
6.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen en worden de nakosten toegewezen zoals hierna vermeld.
in het incidenteel hoger beroep
6.4.
Het incidenteel hoger beroep slaagt. Vast is komen te staan dat [geïntimeerde] nog een vordering op Dexia heeft vanwege onverschuldigde betaling. De door Dexia gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen. Het hof zal de bestreden vonnissen voor de duidelijkheid volledig vernietigen. Dexia zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de eerste aanleg worden veroordeeld.
6.5.
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof Dexia in de kosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep zullen door het hof worden vastgesteld op € 537,- (1/2 x 1 punt x appeltarief II).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
verwerpt het principaal hoger beroep;
veroordeelt Dexia in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 331,- voor griffierecht en op
€ 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Dexia in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval Dexia niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
in het incidenteel hoger beroep
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, van 11 november 2016 en 27 januari 2017 en doet opnieuw recht;
wijst de door Dexia gevorderde verklaring voor recht af;
veroordeelt Dexia in de kosten van eerste aanleg en het incidenteel hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op
€ 300,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep vastgesteld op € 537,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
voorts in het principaal en incidenteel hoger beroep
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, L.R. van Harinxma thoe Slooten en W.C. Haasnoot en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033.
2.Hoge Raad 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837 en Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815.
3.Gerechtshof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK:4978, BK4981, BK4982 en BK4983.
4.Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003.
5.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
6.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.