ECLI:NL:GHARL:2020:8824

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
200.280.545/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing en voorlopige voorzieningen in alimentatiezaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een verzoek tot schorsing en voorlopige voorzieningen in een alimentatiezaak. De man, vertegenwoordigd door mr. S. Roodhof, verzocht het hof om de uitvoerbaarheid bij voorraad van een eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland te schorsen. Deze eerdere beschikking bepaalde dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw moest betalen. De man stelde dat hij in een financiële noodtoestand verkeerde en dat de alimentatieverplichtingen niet uitvoerbaar bij voorraad konden zijn.

Het hof heeft de verzoeken van de man afgewezen. Het hof oordeelde dat de man niet voldoende had aangetoond dat hij in een financiële noodtoestand zou komen door de betaling van de alimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door mr. S.W.F. Rouwette, voerde gemotiveerd verweer en stelde dat het belang van de vrouw bij de tenuitvoerlegging van de alimentatie zwaarder woog dan het belang van de man bij schorsing. Het hof concludeerde dat de man niet had aangetoond dat er sprake was van een kennelijke misslag in de eerdere beschikking van de rechtbank.

De beslissing van het hof houdt in dat de verzoeken van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad en tot het treffen van voorlopige voorzieningen zijn afgewezen. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.280.545/02 en 200.280.545/03
(zaaknummers rechtbank Gelderland 346514 en 352031)
beschikking van 29 oktober 2020 op het verzoek tot schorsing en tot voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Roodhof te Reduzum, gemeente Leeuwarden,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.W.F. Rouwette te Apeldoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 1 mei 2020, uitgesproken onder de voormelde zaaknummers (hierna ook: de bestreden beschikking). Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, beslist dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 392,- per maand en een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 7.197,- per maand dient te betalen en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot de verzoeken tot schorsing en voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens wijziging/aanvulling dan wel vermeerdering van eis, tevens houdende voorwaardelijk verzoek als bedoeld in artikel 223 Rv(schorsing/zekerheidsstelling) en/of (voorwaardelijk) verzoek tot schorsing (van de werking van) de uitvoerbaarheid bij voorraad met producties, ingekomen op 9 juli 2020;
- een akte voorwaardelijke vermeerdering van eis (ter zake echtscheiding) met producties;
- het verweerschrift tegen verzoek voorlopige voorzieningen en schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad met producties;
- het verweerschrift tegen beroepschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Roodhof van 17 september 2020 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 oktober 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Aan de orde zijn de verzoeken van de man schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking, voor zover het de onder 1 genoemde beslissingen betreft en het verzoek om ex artikel 223 Rv een provisionele voorziening te treffen. De man verzoekt het hof voor de duur van de procedure en tot dat in de hoofdzaak (in het principaal hoger beroep) zal zijn beslist:
- te bepalen dat de beschikking van 1 mei 2020 niet uitvoerbaar bij voorraad is, dan wel deze niet uitvoerbaar te verklaren dan wel de uitvoerbaar bij voorraad verklaring daaraan te ontnemen;
subsidiair
- te bepalen dat de vrouw (jegens de man, noch jegens derden, waaronder de aan de man verbonden vennootschappen) geen beroep kan doen op de tussen partijen gewezen beschikking van 1 mei 2020 voor dit betreft de kinder- en partneralimentatie;
meer subsidiair
-te bepalen dat de vrouw volledige zekerheid dient te stellen voor alle betalingen van de man (“1 op 1”) op basis van de beschikking van 1 mei 2020 ter zake kinder- en/of partneralimentatie (op deze wijze als bedoeld in artikel 6:51 BW), dan wel te bepalen dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 100.000,- indien en voor zover door haar aanspraak wordt gemaakt op betaling krachtens deze beschikking, danwel betaling wordt verlangd dan wel door dan wel namens de man op grond hiervan wordt gedaan;
meest subsidiair
- een zodanige regeling te treffen voor de duur van de procedure in hoger beroep als in deze juist en redelijk wordt geacht, door te bepalen dat de man bijvoorbeeldvoor de duur van de procedure en voor zover daaraan rechtens ( in de meest subsidiaire situatie) wordt toegekomen de partner- en kinderalimentatie (respectievelijk
€ 1.068,- en € 256,- per maand) dient te betalen conform de beslissing van de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningen.
3.2
De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer. De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel deze af te wijzen, zo nodig onder aanvulling van gronden, met veroordeling in de kosten van de procedure.
3.3
Allereerst stelt de man dat de echtscheidingsbeschikking ten onrechte is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand met als gevolg dat de in de bestreden beschikking vastgestelde alimentatieverplichting niet kan gelden.
Het hof - en kennelijk ook de man, gelet op de uitlating ter zake van diens raadsman ter zitting - is van oordeel dat, wat er daarvan verder ook zij, uitgegaan dient te worden van de feitelijke situatie ten tijde van de mondelinge behandeling van onderhavige verzoeken in hoger beroep. Gebleken is dat de echtscheiding op 5 augustus 2020 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Gesteld noch gebleken is dat dit inmiddels anders is, zodat het hof daar in het kader van deze procedure vanuit gaat.
Schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad
3.4
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
3.5
Het hof stelt, onder verwijzing naar HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, het volgende voorop:
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.6
Het hof constateert dat de rechtbank de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet heeft gemotiveerd, zodat het hof zal uitgaan van het beoordelingskader zoals hiervoor in 3.5 onder a. en b. geschetst.
3.7
Het hof is van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet heeft aangetoond, noch aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een financiële noodtoestand zal komen te verkeren door betaling van de door de rechtbank opgelegde bijdragen zoals hij stelt. Uit de door de man in hoger beroep overgelegde stukken, waaronder de jaarstukken over 2019, blijkt dat niet en deze stukken onderbouwen onvoldoende zijn stelling dat zijn financieel belang bij opschorting van de verplichting tot betaling van de vastgestelde onderhoudsbijdragen zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij betaling van die bijdragen aan haar door de man. Het financieel belang van de vrouw bij de tenuitvoerlegging is door de bestreden beschikking gegeven. Gelet op de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling over en weer is verklaard is het hof van oordeel dat het belang van de vrouw bij de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking dan ook zwaarder weegt dan het belang van de man bij schorsing van de bestreden beschikking.
3.8
De man heeft naar het oordeel van het hof zijn stelling dat sprake is van een kennelijke (juridische of feitelijke) misslag van de rechtbank evenmin voldoende onderbouwd. De man doelt daarbij op de vaststelling door de rechtbank van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud. De rechtbank zou bij de vaststelling van de behoefte zijn uitgegaan van een veel hoger jaarinkomen dan de man in 2017 had, dan wel bij de vaststelling de niet onderbouwde behoeftelijst van de vrouw tot uitgangspunt hebben genomen. De man heeft in eerste aanleg slechts concept jaarstukken over 2017 en niet geconsolideerde jaarstukken over 2018 overgelegd met betrekking tot zijn financiële situatie. De man heeft dan ook nagelaten om zoals te doen gebruikelijk de definitieve geconsolideerde jaarstukken van zijn BV’s over de afgelopen drie jaren en aanslagen en aangiften IB over diezelfde jaren te overleggen. De rechtbank heeft geoordeeld naar aanleiding van die stukken die bij de rechtbank zijn overgelegd. Dat de man het niet eens is met het door de rechtbank naar aanleiding van deze stukken gegeven oordeel, maakt nog niet dat sprake zou zijn van een kennelijke (juridische of feitelijke) misslag.
Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking afwijzen.
3.9
Subsidiair heeft de man verzocht te bepalen dat de vrouw geen beroep kan doen op de tussen partijen gegeven bestreden beschikking. Het hof zal ook dit subsidiaire verzoek van de man afwijzen nu daarvoor, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen grondslag bestaat.
3.1
Meer subsidiair heeft de man verzocht te bepalen dat de vrouw volledige zekerheid dient te stellen voor alle betalingen op basis van de bestreden beschikking op de wijze als bedoeld in artikel 6:51 BW. Het hof is van oordeel dat het beroep op zekerheidsstelling niet opgaat nu het hier bijdragen in het levensonderhoud betreft en hiervoor bovendien gelet op hetgeen hiervoor is overwogen een grondslag ontbreekt. Evenmin is er een grondslag voor verbeuring van een dwangsom zodat het hof ook deze verzoeken zal afwijzen.
Voorlopige voorziening
3.11
Meest subsidiair heeft de man verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
3.12
Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de vordering moet samenhangen met de hoofdvordering.
3.13
Bij beschikking van 5 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3533) heeft de Hoge Raad overwogen dat de wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zoals geregeld in artikel 261 Rv zich niet verzetten tegen overeenkomstige toepassing van artikel 223 Rv in verzoekschriftprocedures. De Hoge Raad heeft dan ook geoordeeld dat ook in andere gevallen in een verzoekschriftprocedure een incidenteel verzoek kan worden gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding overeenkomstig artikel 223 Rv.
3.14
Het hof stelt voorop dat het karakter van een voorlopige (provisionele) voorziening een tijdelijke beslissing is die geldt voor de duur van de procedure. Het algemene vereiste dat de partij die de voorziening vraagt belang moet hebben bij een dergelijk verzoek, gevoegd bij de beperkte werkingsduur van een voorziening op de voet van artikel 223 Rv, leidt tot het vereiste dat de verzoeker in die zin belang bij het verzoek moet hebben dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht.
3.15
Gelet op het hiervoor onder rechtsoverweging 3.7 is overwogen is het hof van oordeel dat het belang van de man bij een voorlopige voorziening niet is komen vast te staan en daarom moet worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
wijst de verzoeken van de man af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, R. Feunekes en M.E.L. Klein, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 29 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.