Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in het principaal hoger beroep,
1.Het geding in eerste aanleg
2.2. Het geding in hoger beroep
- een journaalbericht van mr. Roumen van 24 april 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wienen van 29 april 2020 met productie(s);
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
- te bepalen dat de behoefte van de vrouw maximaal € 1.697,75 bedraagt;
5.De motivering van de beslissing
De vrouw heeft daartegenover aangevoerd dat de man tot en met 2011 hoge inkomsten heeft genoten als zelfstandig ondernemer, en dat partijen de daarbij behorende hoge levenstandaard nadien hebben voortgezet door daarvoor spaargeld in te zetten. In het incidenteel hoger beroep heeft de vrouw in haar eerste grief uiteengezet waarom de behoefte door de rechtbank onjuist is berekend, naar haar mening op een te laag bedrag, en komt zij zelf op een behoefte van € 4.471,93 netto per maand.
Uitgaande van het netto besteedbare gezinsinkomen dat de man heeft opgegeven van € 3.813,-, welk bedrag door de vrouw niet is betwist, komt het netto besteedbare gezinsinkomen in 2017 uit op afgerond (€ 3.813,- plus € 1.061,- is) € 4.874,-. Rekening houdend met de kosten die destijds voor [D] werden gemaakt - waarover partijen geen nadere stukken hebben verstrekt en waarvoor het hof daarom, evenals de vrouw in eerste aanleg heeft gedaan, aansluiting zal zoeken bij de WSF-norm (Wet Studiefinanciering; thuiswonende student hoger onderwijs: € 868,- per maand) - zou de behoefte van de vrouw neerkomen op afgerond (€ 4.874,- minus € 868,- maal 60% is) € 2.404,- netto per maand. Het hof acht deze uitkomst in dit geval redelijk en in overeenstemming met de door partijen aangevoerde omstandigheden. Het hof gaat daarmee voorbij aan de door de vrouw in het incidenteel hoger beroep gestelde hogere behoefte van € 4.471,93,- , nu, gelet op het vorenstaande, de uitgaven op de door de vrouw overgelegde lijst niet aan de huwelijkse welstand zijn gerelateerd en de vrouw geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft gesteld die maken dat van een (aanzienlijk) hogere behoefte zou moeten worden uitgegaan dan het behoeftebedrag dat op basis van de hofnorm is berekend. De grieven 2 tot en met 5 van de man kunnen daarom onbesproken blijven.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij in Nederland nooit heeft gewerkt, maar de volledige verzorging van het huishouden en [D] op zich heeft genomen. Zij heeft ook geen in Nederland goedgekeurd diploma. De vrouw solliciteert vaak, zelfs op ongeschoolde functies, maar tot dusver tevergeefs. De vrouw heeft een overzicht verstrekt van de door haar verrichte sollicitaties in de periode september 2017 tot en met april 2020, die allemaal zonder resultaat zijn gebleven
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. De woning in [H] is volgens haar een zeer kleine woning met aanzienlijk veel achterstallig onderhoud en zonder verwarming. De vrouw vraagt zich ook af waarom zij wél inkomsten uit verhuur van deze vakantiewoning zou kunnen genereren, en de man niet uit zijn huis in [G] . De woning in [C] , die ook in slechte staat verkeerde, is volgens de vrouw sinds de aardbeving van 22 maart 2020 onverhuurbaar.
De vrouw heeft aangevoerd dat het berekende vermogen niet klopt, omdat daarin de woningen zijn meegerekend. De vrouw beschikt (hof: op het moment van indienen van het verweerschrift, dus in april 2019) over circa € 20.000,- aan spaargeld, welk bedrag maandelijks afneemt wegens de behoefte van de vrouw waarin niet wordt voorzien.
De man meent dat de rechtbank terecht niet zover vooruit heeft willen rekenen, omdat in dat geval weer recente gegevens nodig zijn en ook nog niet vaststond of de vrouw betaald werk zou hebben gevonden.
Is het juist dat een uitsluitingsclausule in Kroatië bij wet is geregeld en dat in geval van een
Hieruit kan terecht de conclusie worden getrokken dat schenkingen niet behoren tot het huwelijkse vermogen, en dat hiervoor geen separate uitsluitingsclausule vereist is.
Op 23 augustus 2005 heeft de vrouw een schenking van haar moeder ontvangen van € 20.000,-. Hiervan is een gezinsauto gekocht.
In haar achtste grief voert de vrouw aan dat de rechtbank heeft verzuimd te bepalen dat zij jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van deze bedragen.
Nu zowel de vrouw alsook (subsidiair) de man een splitsing van de polis een optie vinden, staat het hen vrij om daarvoor te kiezen. Het is aan partijen zelf om de mogelijkheden daartoe te onderzoeken en een dergelijke wijze van verdeling te regelen.
De man heeft aangegeven te willen uitgaan van 8 juni 2017, omdat toen nog een aanzienlijk saldo op de rekening stond, te weten € 65.888,12, welk saldo op de peildatum was verdwenen.
Volgens de man gaat het om een goed onderhouden auto, waarmee relatief weinig kilometers zijn gereden. De door de vrouw overgelegde waardebepaling gaat bovendien niet uit van de peildatum, is geen betrouwbare taxatie, en heeft een beperkte geldingsduur.