ECLI:NL:GHARL:2020:8632

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
200.255.062/01 en 200.255.063/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen een deelbeschikking inzake echtscheiding, partneralimentatie en huwelijksvermogensrecht

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen een deelbeschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die op 27 november 2018 is uitgesproken. De partijen, een man en een vrouw, zijn in 1990 in Kroatië met elkaar gehuwd en hebben één kind. Hun huwelijk is in 2019 ontbonden. De rechtbank had in de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken en partneralimentatie vastgesteld op € 147,- per maand. De man is in hoger beroep gekomen met achttien grieven, onder andere over de behoefte van de vrouw en de toepassing van het Nederlands of Kroatisch recht op de verdeling van het huwelijkse vermogen. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld met negen grieven, onder andere over de hoogte van de partneralimentatie en de peildatum voor de verdeling van de gemeenschap. Het hof heeft geoordeeld dat de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep en dat het Kroatische recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Het hof heeft de partneralimentatie opnieuw vastgesteld op € 754,- per maand met ingang van 2 juni 2019. De overige verzoeken van partijen zijn niet toewijsbaar, en het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over bepaalde aspecten van de verdeling van de gemeenschap.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.255.062/01 en 200.255.063/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 452829)
beschikking van 20 oktober 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L. Roumen te Leidschendam-Voorburg,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.F. Wienen te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1.
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 27 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook: de bestreden beschikking).

2.2. Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 februari 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Roumen van 14 maart 2019 met productie(s).
2.2.
Op 19 maart 2020 stond de mondelinge behandeling gepland. Deze heeft als gevolg van de Corona-maatregelen niet plaatsgevonden. Partijen hebben er mee ingestemd dat de zaak, na een nadere schriftelijke ronde, op de stukken wordt afgedaan. Daarna heeft het hof nog de volgende stukken van partijen ontvangen:
- een journaalbericht van mr. Roumen van 24 april 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wienen van 29 april 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Roumen van 29 april 2020 met productie(s).

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 1990 in [C] (voormalig Joegoslavië, thans Kroatië) met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is één kind geboren, te weten [D] , geboren [in] 1998 te [E] .
3.2.
Het huwelijk van partijen is [in] 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 november 2018 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, de echtscheiding uitgesproken, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 147,- per maand, instructies gegeven over het verstrekken van nadere gegevens betreffende bankrekeningen, en alle beslissingen ter zake van de afwikkeling van het huwelijkse vermogen aangehouden.
4.2.
De man is met achttien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking partieel te vernietigen, en opnieuw beschikkende:
- te bepalen dat de behoefte van de vrouw maximaal € 1.697,75 bedraagt;
- te bepalen dat de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op nihil vastgesteld moet worden, omdat de vrouw redelijkerwijs zelf kan voorzien in de kosten van haar levensonderhoud dan wel subsidiair deze bijdrage vast te stellen op een in goede justitie te bepalen bedrag, rekening houdende met de door de rechtbank vastgestelde draagkracht;
- te bepalen dat het Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is op de echtscheiding (het hof begrijpt: het huwelijksvermogensregime) van partijen en subsidiair in het geval Kroatisch recht van toepassing is, bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap een verdeelsleutel te hanteren op basis waarvan de man aanspraak maakt op 75% van de waarde en de man (het hof begrijpt: de vrouw) op 25%;
- te bepalen dat een geldbedrag van € 27.000,- niet aangemerkt kan worden als schenking die buiten de tussen partijen geldende gemeenschap valt, maar als van aanvang af aan in de gemeenschap terechtgekomen geldbedrag dat inmiddels is geconsumeerd;
- te bepalen dat geen sprake was van enige schenking van € 20.000,-;
- te bepalen dat de vrouw ter zake van de lijfrentepolis [F] met rekeningnummer [00000] indien Nederlands recht van toepassing is slechts aanspraak maakt op de vergoeding van € 11.490,32 minus de over dit bedrag verschuldigde belasting krachtens de Wet Inkomstenbelasting en minus eventueel verschuldigde revisierente en in het geval Kroatisch recht van toepassing is, een bedrag van € 17.235,47 minus de nog verschuldigde belasting op grond van de Wet Inkomstenbelasting en eventueel verschuldigde revisierente, dan wel subsidiair te gelasten dat de vrouw haar medewerking moet geven aan de splitsing van de polis;
- te gelasten dat de vrouw binnen vier weken na verzending van het arrest (het hof begrijpt: de beschikking) alle privé-foto's van de man op een usb-stick zal plaatsen en deze aan de man zal verstekken, bij gebreke waarvan de vrouw aan de man een dwangsom zal verbeuren van € 100,- per dag, met een maximum van € 5.000,- voor elke dag dat de vrouw in verzuim is ter zake van deze verplichting;
- primair te bepalen dat een bedrag van € 60.000,- ter zake van de spaardepositorekening bij de [a-bank] met rekeningnummer [00001] in de verdeling betrokken wordt en toegedeeld wordt aan de vrouw onder vergoeding van de helft van de waarde aan de man in het geval het Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing wordt verklaard dan wel in het geval Kroatisch recht wordt toegepast de man 75% van de waarde krijgt toegedeeld en de vrouw 25%;
- subsidiair de vrouw te gelasten rekening en verantwoording af te leggen over de bestedingen die verricht zijn met het saldo van € 60.000,- sedert augustus 2016 tot de peildatum en de met dit geldbedrag verkregen bezittingen in de verdeling te betrekken en deze aan de vrouw toe te delen onder vergoeding van de helft van de waarde aan de man in het geval Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing wordt verklaard dan wel in het geval Kroatisch recht wordt toegepast te verdelen op een wijze waarop de man 75% van de waarde krijgt dan wel een in goede justitie te bepalen percentage en de vrouw deze bezittingen krijgt toegedeeld.
4.3.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft het hof verzocht de man in zijn verzoeken in hoger beroep geheel dan wel gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de man af te wijzen. De vrouw is op haar beurt met negen grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
I. de behoefte van de vrouw te bepalen op een bedrag van € 4.471,93 netto, althans op een ander door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
II. te bepalen dat de man per 2 juni 2019 aan de vrouw maandelijks een partneralimentatie zal moeten betalen het bruto equivalent van € 641,- per maand en per de datum dat de vrouw andere woonruimte heeft gevonden het bruto equivalent van € 1.217,40 althans een door het hof in goede justitie te bepalen alimentatie;
III. voor recht te verklaren dat partijen tijdens de huwelijksvoltrekking een gemeenschappelijke nationaliteit hadden, althans in een situatie verkeerden die daarmee op een lijn is te stellen;
IV. de peildatum voor de verdeling van de profijtrekening op naam van de vrouw te bepalen op 27 juni 2017 en het op die datum aanwezige saldo in de verdeling te betrekken;
V. de waarde van de Honda CR-V vast te stellen op € 4.575,- en die waarde in de verdeling te betrekken en te bepalen dat de helft van die waarde aan de man toekomt;
VI. de waarde van de Honda DBX op € 12.400,- te stellen, althans de man te verplichten de helft van dat bedrag wegens benadeling van de gemeenschap aan de vrouw te betalen, althans die waarde in de verdeling te betrekken en te bepalen dat de man de helft daarvan aan de vrouw dient te vergoeden;
VII. de man te verplichten om binnen twee weken na datum afgifte van de te geven beschikking ter splitsing van de lijfrentepolis [F] een verzoek bij de [b-bank] in te dienen en als dit mogelijk blijkt te zijn daaraan zijn medewerking te verlenen, dit bij gebreke van zijn medewerking op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag, waaronder een dagdeel heeft te gelden als een gehele dag, dit tot een maximum van € 12.000,-;
VIII. voor recht te verklaren dat de vrouw recht heeft op vergoeding van een bedrag van € 27.000,- en een bedrag van € 20.000,- jegens de gemeenschap en aldus te bepalen dat de vrouw aanspraak heeft op betaling van deze bedragen vanuit het gezamenlijke vermogen, althans de man te veroordelen tot vergoeding c.q. betaling van deze bedragen aan de vrouw vanuit de overwaarde van de woning, waarna het restant bij helfte moet worden verdeeld, althans dat dit bedrag door de man aan de vrouw moet worden betaald vanuit het aandeel van de man in het gezamenlijke spaargeld en het gezamenlijke vermogen, voor zover dit reeds bij helfte mocht zijn verdeeld, althans in goede justitie de wijze waarop de bedragen aan de vrouw moeten worden betaald c.q. vergoed vast te stellen;
IX. (voorwaardelijk) indien het hof het Nederlandse recht op het huwelijksvermogensregime mocht toepassen dan wel mocht menen dat op grond van het Kroatische recht er aanspraak bestaat op een waardevergoeding, de man te verplichten de helft van de waarde van zijn aandeel in de woning te [G] aan de vrouw te vergoeden, welke waarde wordt vastgesteld door een taxatie van de woning te [G] , dit binnen vier weken na afgifte van de te geven beschikking, en dit door een door de vrouw aan te wijzen taxateur uit een voordracht van de man van drie mogelijke taxateurs, bij gebreke van de medewerking vanuit de man hij een dwangsom moet betalen van € 500,- per dag, waaronder een dagdeel heeft te gelden als een gehele dag, dit tot een maximum van € 50.000,-, dat de man niet meewerkt;
X. de wijze van verdelen op een andere door het hof in goede justitie te bepalen wijze vast te stellen en te gelasten.
4.4.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de grieven van de vrouw en tot niet-ontvankelijk verklaring in grief 7, nu de vrouw geen belang heeft bij de behandeling van die grief, omdat de man zijn medewerking aan de splitsing wil verlenen, tenzij de bank deze splitsing niet mogelijk maakt dan wel enkel mogelijk maakt tegen onnodig hoge kosten.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
5.1.
Het hof overweegt ambtshalve, en op dezelfde gronden als de rechtbank, dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van de in geschil zijnde kwesties. Voor de partneralimentatie volgt deze rechtsmacht uit artikel 3 Alimentatieverordening (nr. 4/2009), aangezien de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter om over de afwikkeling van het huwelijkse vermogen te oordelen volgt uit artikel 4 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
De ontvankelijkheid
5.2.
De beschikking van de rechtbank van 27 november 2018 is een zogeheten deelbeschikking. De rechtbank heeft een eindoordeel gegeven over onder andere het verzoek tot echtscheiding en het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie. In zoverre is sprake van een eindbeschikking waartegen hoger beroep kan worden ingesteld, aangezien in het dictum een definitief einde is gemaakt aan een deel van het verzochte. Ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijkse vermogen heeft de rechtbank, alvorens verder te beslissen, nadere instructies gegeven. In zoverre is de beschikking een tussenbeschikking, omdat met betrekking tot de afwikkeling van het huwelijkse vermogen in het dictum geen eind is gemaakt aan (een deel van) het verzochte.
5.3.
Ingevolge artikel 358 lid 4 Rv kan van tussenbeschikkingen slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking hoger beroep worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de rechtbank anders heeft bepaald.
5.4.
Het hof is als gezegd van oordeel dat in de bestreden beschikking in het dictum ten aanzien van een aantal verzoeken een einde is gemaakt aan het geschil en in zoverre is de bestreden beschikking een eindbeschikking waartegen hoger beroep open staat. Op grond van bestendige jurisprudentie mag dan ook in hoger beroep gekomen worden van overwegingen van de rechtbank die niet in het dictum staan vermeld, zonder dat er sprake hoeft te zijn van samenhang tussen hetgeen wordt beslist en hetgeen wordt overwogen. De man is daarom op alle onderdelen ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Partneralimentatie: toepasselijk recht
5.5.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank, zonder nadere motivering, Nederlands recht heeft toegepast op het verzoek tot vaststellen van partneralimentatie. Omdat geen van partijen hiertegen een grief heeft gericht zal ook het hof uitgaan van toepasselijkheid van het Nederlandse recht.
Partneralimentatie: behoefte vrouw
5.6.
In zijn eerste grief heeft de man aangevoerd dat de rechtbank de behoefte van de vrouw ten onrechte heeft bepaald op € 2.544,- netto per maand. Uitgaande van het toenmalige netto gezinsinkomen van € 3.813,- per maand, had de rechtbank nooit op een dergelijke behoefte kunnen uitkomen. De man is van mening dat de behoefte van de vrouw maximaal € 1.697,75 zou kunnen bedragen.
De vrouw heeft daartegenover aangevoerd dat de man tot en met 2011 hoge inkomsten heeft genoten als zelfstandig ondernemer, en dat partijen de daarbij behorende hoge levenstandaard nadien hebben voortgezet door daarvoor spaargeld in te zetten. In het incidenteel hoger beroep heeft de vrouw in haar eerste grief uiteengezet waarom de behoefte door de rechtbank onjuist is berekend, naar haar mening op een te laag bedrag, en komt zij zelf op een behoefte van € 4.471,93 netto per maand.
5.7.
Hoewel de man primair lijkt te willen aanknopen bij de hofnorm, heeft de vrouw omstandigheden aangevoerd op grond waarvan deze norm uitgaand van het netto-gezinsinkomen in 2017, in dit geval niet voldoende representatief is. De vrouw heeft met stukken onderbouwd uiteengezet dat partijen tot en met 2011 een hoger gezinsinkomen hadden dan in de jaren daarna, en dat partijen in de jaren vanaf 2011 het gezinsinkomen maandelijks vanuit het spaargeld hebben aangevuld met een bedrag van gemiddeld € 1.061,08. De man heeft dit niet betwist, maar heeft aangevoerd dat deze spaargelden werden ingezet voor onder andere uitgaven ten behoeve van dochter [D] , het kopen van een motor voor de man en renovatie van het zomerhuis op het eiland [H] (Kroatië). Het hof is van oordeel dat deze uitgaven ook vallen aan te merken als gezinsuitgaven die een rol spelen bij het beoordelen van het huwelijkse welvaartsniveau. Met de voor [D] gemaakte kosten wordt bij het bepalen van de behoefte van de vrouw ook rekening gehouden door, zoals gebruikelijk, de kosten van [D] in mindering te brengen op het netto besteedbare gezinsinkomen, alvorens daarvan 60% te nemen.
Uitgaande van het netto besteedbare gezinsinkomen dat de man heeft opgegeven van € 3.813,-, welk bedrag door de vrouw niet is betwist, komt het netto besteedbare gezinsinkomen in 2017 uit op afgerond (€ 3.813,- plus € 1.061,- is) € 4.874,-. Rekening houdend met de kosten die destijds voor [D] werden gemaakt - waarover partijen geen nadere stukken hebben verstrekt en waarvoor het hof daarom, evenals de vrouw in eerste aanleg heeft gedaan, aansluiting zal zoeken bij de WSF-norm (Wet Studiefinanciering; thuiswonende student hoger onderwijs: € 868,- per maand) - zou de behoefte van de vrouw neerkomen op afgerond (€ 4.874,- minus € 868,- maal 60% is) € 2.404,- netto per maand. Het hof acht deze uitkomst in dit geval redelijk en in overeenstemming met de door partijen aangevoerde omstandigheden. Het hof gaat daarmee voorbij aan de door de vrouw in het incidenteel hoger beroep gestelde hogere behoefte van € 4.471,93,- , nu, gelet op het vorenstaande, de uitgaven op de door de vrouw overgelegde lijst niet aan de huwelijkse welstand zijn gerelateerd en de vrouw geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft gesteld die maken dat van een (aanzienlijk) hogere behoefte zou moeten worden uitgegaan dan het behoeftebedrag dat op basis van de hofnorm is berekend. De grieven 2 tot en met 5 van de man kunnen daarom onbesproken blijven.
Partneralimentatie: behoeftigheid vrouw (verdiencapaciteit)
5.8.
In zijn grieven 6, 7 en 11 voert de man aan dat de vrouw haar verdiencapaciteit dient te benutten. Dat de vrouw tijdens het huwelijk niet heeft gewerkt, was volgens de man een keuze waar hij nimmer achter heeft gestaan. Er zijn voldoende banen voorhanden, de vrouw beschikt over een goede opleiding en zij heeft niet (meer) de zorg voor een minderjarig kind. Dat de vrouw sollicitaties overlegt, betekent volgens de man niet automatisch dat zij zich ook voldoende inspant om werk te vinden.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij in Nederland nooit heeft gewerkt, maar de volledige verzorging van het huishouden en [D] op zich heeft genomen. Zij heeft ook geen in Nederland goedgekeurd diploma. De vrouw solliciteert vaak, zelfs op ongeschoolde functies, maar tot dusver tevergeefs. De vrouw heeft een overzicht verstrekt van de door haar verrichte sollicitaties in de periode september 2017 tot en met april 2020, die allemaal zonder resultaat zijn gebleven
5.9.
Het hof is van oordeel dat van de vrouw nog niet kan worden verwacht dat zij (volledig) in haar eigen behoefte voorziet door middel van het verrichten van betaald werk. Het hof slaat daarbij acht op de lange duur van het huwelijk (28,5 jaren), het traditionele rollenpatroon tussen partijen waarbij de man heeft gewerkt en de vrouw thuis voor het huishouden en het kind heeft gezorgd, het feit dat de vrouw geen in Nederland erkende diploma’s heeft, de vele vruchteloze sollicitatie-activiteiten van de vrouw, de leeftijd van de vrouw (thans 51 jaar oud) en het feit dat de echtscheiding nog maar anderhalf jaar geleden is ingeschreven. Hoewel het hof van oordeel is dat van de vrouw mag worden verlangd dat zij zich tot het uiterste inspant om betaald werk te vinden, kan onder deze omstandigheden nog geen verdiencapaciteit aan de vrouw worden toegekend.
Partneralimentatie: behoeftigheid vrouw (inkomsten uit verhuur)5.10. De man heeft in grieven 8 en 9 aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat de vrouw haar woningen in [H] en [C] niet zou kunnen verhuren. Volgens de man is de woning in [H] een goed onderhouden vakantiewoning, waarmee de vrouw maandelijkse inkomsten uit verhuur kan genereren. Het appartement in [C] werd weliswaar bewoond door de vader van de vrouw, maar dat betekende niet dat de vrouw geen kamers had kunnen verhuren. Nu de vader van de vrouw in februari 2020 is overleden, kan de vrouw het hele appartement verhuren.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. De woning in [H] is volgens haar een zeer kleine woning met aanzienlijk veel achterstallig onderhoud en zonder verwarming. De vrouw vraagt zich ook af waarom zij wél inkomsten uit verhuur van deze vakantiewoning zou kunnen genereren, en de man niet uit zijn huis in [G] . De woning in [C] , die ook in slechte staat verkeerde, is volgens de vrouw sinds de aardbeving van 22 maart 2020 onverhuurbaar.
5.11.
Het hof houdt, net als de rechtbank, geen rekening met inkomsten uit verhuur van de woningen van de vrouw. Vaststaat dat beide woningen van de vrouw tijdens het huwelijk niet werden verhuurd. Het appartement in [C] werd tot februari 2020 bewoond door de vader van de vrouw, en van de vrouw (en haar op hoge leeftijd zijnde vader) kon in die periode naar het oordeel van het hof niet worden verlangd dat zij een gedeelte van die woning aan derden zou verhuren. Inmiddels is het appartement niet meer bewoond, maar is verhuur als gevolg van door de aardbeving van 22 maart 2020 opgelopen schade (nog) niet mogelijk. Daar komt nog bij dat het een feit van algemene bekendheid is dat als gevolg van de coronapandemie onder andere internationaal reizen en de toeristensector grote problemen ondervinden. Ook nu kan van de vrouw daarom niet worden verwacht dat zij zich gaat richten op verhuuractiviteiten in Kroatië. Hetzelfde geldt voor de vakantiewoning in [H] . In de periode vóór de pandemie lag dit wellicht anders, maar de vrouw heeft voldoende gegevens overgelegd waaruit blijkt dat deze vakantiewoning (nog) niet geschikt was voor verhuur wegens de verouderde staat en het ontbreken van verwarming.
Partneralimentatie: behoeftigheid vrouw (interen op vermogen)
5.12.
De man heeft in grieven 10 en 11 aangevoerd dat de vrouw over een aanzienlijk vermogen beschikt, en dat dit redelijkerwijs een rendement kan opleveren van € 200,- netto per maand. Het hof begrijpt dat de man verder aanvoert dat als de vrouw er niet in slaagt om een rendement van € 200,- per maand te genereren, van haar verwacht mag worden dat maandelijks met een bedrag van € 200,- kan interen op haar vermogen.
De vrouw heeft aangevoerd dat het berekende vermogen niet klopt, omdat daarin de woningen zijn meegerekend. De vrouw beschikt (hof: op het moment van indienen van het verweerschrift, dus in april 2019) over circa € 20.000,- aan spaargeld, welk bedrag maandelijks afneemt wegens de behoefte van de vrouw waarin niet wordt voorzien.
5.13.
Hoewel de rechtbank nog geen definitieve beslissing heeft gegeven over de verdeling van het huwelijkse vermogen, blijkt naar het oordeel van het hof uit de bestreden beschikking voldoende dat de vrouw (zonder rekening te houden met de nog te verdelen eventuele overwaarde van de woning) niet beschikt over banksaldi ter grootte van de door de man genoemde bedragen. Gelet op de geringe omvang van het spaargeld van de vrouw, en het feit dat aannemelijk is dat zij hierop reeds heeft ingeteerd om in haar behoefte te voorzien, ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met een rendement en/of verder interen op dit vermogen.
Partneralimentatie: draagkracht man per 2 juni 2019 en per datum verdeling woning
5.14.
In haar tweede grief heeft de vrouw aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen drietrapsbeslissing heeft willen geven. Per 2 juni 2019 is [D] 21 jaar oud, en zal de man geen bijdrage meer voor haar hoeven te betalen. Dit scheelt € 554,- netto per maand. Verder zal de man vanaf het moment dat hij weer in de echtelijke woning woont geen dubbele woonlasten meer hebben.
De man meent dat de rechtbank terecht niet zover vooruit heeft willen rekenen, omdat in dat geval weer recente gegevens nodig zijn en ook nog niet vaststond of de vrouw betaald werk zou hebben gevonden.
5.15.
Het hof is van oordeel dat het feit dat [D] op 2 juni 2019 21 jaar oud is geworden, en de vrouw onbetwist heeft gesteld dat de man vanaf die datum geen onderhoudsbijdrage voor [D] meer betaalt, een relevante wijziging van omstandigheden oplevert, die een nieuwe berekening van de partneralimentatie per die datum rechtvaardigt. Omdat inmiddels de jaaropgave 2019 van de man voorhanden is, zal het hof de door de man te betalen partneralimentatie berekenen met het daarop vermelde jaarinkomen van € 72.580,-. Het hof zal voor wat betreft de (woon)lasten ter zake de door de vrouw bewoonde echtelijke woning de berekening van de rechtbank volgen omdat partijen daar niet tegen hebben gegriefd. Op basis van de door de man verstrekte specificaties over 2018 en 2020, stelt het hof de premie ziektekostenverzekering in redelijkheid vast op € 115,- per maand en de huur op € 1.008,- per maand. Uit de berekening volgt dat de man vanaf 2 juni 2019 aan partneralimentatie kan betalen een bedrag van bruto € 1.189,- per maand. Dit bedrag overstijgt niet het door de vrouw gevraagde bruto equivalent van € 641,- netto per maand, te weten € 754,- per maand, zodat het hof dit bedrag met ingang van 2 juni 2019 aan de man zal opleggen.
5.16.
Het hof zal geen nieuwe berekening maken per de datum waarop de vrouw de echtelijke woning zal hebben verlaten, nu geen van beide partijen gegevens heeft verstrekt over het verloop van de verdeling van deze woning, zoals de eventuele overname daarvan door de man en de wijze van financiering, dan wel de verkoop van de woning en de op dat moment te verdelen overwaarde dan wel restschuld, en de datum waarop de man in de woning zal terugkeren.
Toepasselijk recht op huwelijksvermogensregime
5.17.
Gelet op de datum waarop partijen in het huwelijk zijn getreden (19 mei 1990), sluit het hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de vraag naar het op het huwelijksgoederenregime van partijen toepasselijke recht moet worden beantwoord aan de hand van de (getrapt samengestelde) conflictregel die is geformuleerd in het Chelouche/Van Leer-arrest van de Hoge Raad (HR 10 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AE1063, NJ 1977/275). Niet ter discussie staat dat er geen voorhuwelijkse rechtskeuze is gemaakt, en dat daarom moet worden gekeken naar de volgende trede van de verwijzingsladder: de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten bij of kort na de huwelijkssluiting.
5.18.
De man heeft gesteld dat partijen ten tijde van de huwelijkssluiting géén gemeenschappelijke nationaliteit bezaten (toelichting op grief 12). De vrouw heeft aangevoerd dat dit wel het geval was, te weten de Kroatische nationaliteit (grief 3 in incidenteel appel), waardoor het recht van Kroatië van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Uit het uittreksel uit het huwelijksregister dat in eerste aanleg door de vrouw aan de rechtbank is overgelegd, blijkt dat beide partijen ten tijde van de huwelijksvoltrekking beschikten over de nationaliteit van het voormalig Joegoslavië . In de door de vrouw bij de rechtbank overgelegde rapportage van het Internationaal Juridisch Instituut (verder: IJI) wordt daaraan de -naar het oordeel van het hof juiste- conclusie verbonden dat Joegoslavisch recht van toepassing is. Aangezien het Joegoslavische recht echter op het gebied van het huwelijks- en familierecht destijds per deelrepubliek verschilde, is daarmee de vraag naar het toepasselijke recht nog niet eenduidig beantwoord. De vraag resteert immers nog aan de hand van de regels van welke deelrepubliek het tussen partijen geldende huwelijksvermogensregime precies moet worden vastgesteld. Deze vraag dient aan de hand van de plaatselijke regels van interregionaal privaatrecht te worden beantwoord (artikel 10:15 BW). Uit het rapport van het IJI komt naar voren dat deze regels meebrengen -en het hof volgt ook deze constatering- dat aansluiting moet worden gezocht bij het recht van de deelrepubliek waar de echtgenoten wonen. Partijen woonden ten tijde van de huwelijkssluiting in [C] , Kroatië. Dit leidt dan ook tot het conclusie dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Kroatische recht.
5.19.
In zijn twaalfde grief heeft de man verder aangevoerd dat de rechtbank zijn beroep op de onaanvaardbaarheidsexceptie ten onrechte heeft verworpen. De man is van mening
dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te verlangen dat de verdeling zal plaatsvinden in afwijking van een bestendige gedragslijn van partijen waaruit blijkt dat zij zich steeds consequent hebben gedragen alsof het Nederlands recht van toepassing was.
5.20.
Het hof constateert dat de man kennelijk een beroep heeft willen doen op de onaanvaardbaarheidsexceptie zoals geformuleerd in het arrest Chelouche/Van Leer. Deze exceptie kent echter geen algemene strekking en er kan slechts in uitzonderlijke gevallen met succes een beroep op deze exceptie worden gedaan. Teneinde een beroep op de onaanvaardbaarheidsexceptie te honoreren dient de man feiten en omstandigheden aan te voeren, die maken dat van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden sprake is, zodanig dat toepassing van het Kroatische recht in het onderhavige geval onaanvaardbaar is. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft de man zijn verzoek om de onaanvaardbaarheidsexceptie toe te passen naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat partijen hebben aangenomen en redelijkerwijs konden aannemen dat hun huwelijksvermogensregime zou worden beheerst door het Nederlandse recht.
5.21.
De conclusie luidt dat het recht van Kroatië van toepassing is op het huwelijksvermogensregime.
Rapportage IJI en toepassing wet 10 maart 1978
5.22.
In grief 13 komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat het rapport van het IJI deskundig en zorgvuldig is opgesteld en dat niet is gebleken dat het rapport onvolledig en niet objectief is. Daarnaast heeft het IJI volgens de man verzuimd de gestelde vraag ten aanzien van de uitsluitingsclausule in Kroatië volledig te beantwoorden, terwijl de rechtbank haar beslissing daar wel op heeft gebaseerd. Tot slot is de rechtbank volgens de man voorbijgegaan aan zijn stelling dat toepassing van de wet van 10 maart 1978 er toe zou moeten leiden dat de man aanspraak kan maken op 75% van het te verdelen vermogen, en de vrouw op 25%.
5.23.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het IJI geldt als een
gerenommeerde instelling die onder meer de rechtspraak adviseert in zaken waarbij
internationaal privaatrechtelijke aspecten een rol spelen. Uit de eerste pagina van de rapportage blijkt van welke feiten het IJI is uitgegaan, en dat daarin de standpunten van beide partijen zijn betrokken. De vraagstelling aan het IJI is neutraal en op de gebruikelijke wijze geformuleerd. Het hof ziet geen aanleiding om de wijze van totstandkoming en/of de inhoud van het advies van het IJI als ondeskundig, onjuist of subjectief te bestempelen.
5.24.
Voorts acht het hof de beantwoording door het IJI van vraag 2 voldoende duidelijk en eenduidig. De tweede vraag aan het IJI luidde:
Is het juist dat een uitsluitingsclausule in Kroatië bij wet is geregeld en dat in geval van een
schenking niet separaat zoals in Nederland wel moet gebeuren, een uitsluitingsclausule moet worden afgesproken?
Het IJI heeft hierop geantwoord dat zowel volgens het ten tijde van de huwelijksvoltrekking geldende recht (Wet van 10 maart 1978 inzake het huwelijk en de familiebetrekkingen) als naar het huidige geldende recht (Wetboek voor Familierecht 2015) schenkingen behoren tot het privévermogen van de begiftigde, tenzij anders door de schenker is bepaald.
Hieruit kan terecht de conclusie worden getrokken dat schenkingen niet behoren tot het huwelijkse vermogen, en dat hiervoor geen separate uitsluitingsclausule vereist is.
5.25.
De man heeft betoogd dat toepassing van artikel 287 van de wet van 10 maart 1978 er toe zou moeten leiden dat de man aanspraak kan maken op 75% van het te verdelen vermogen, en de vrouw op 25%. Uit dit artikel volgt dat bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap ook gekeken kan worden naar de verdeling van taken binnen het huwelijk, zoals het huishouden, de zorg voor de kinderen etc.
Tussen partijen lijkt niet in geschil te zijn dat de man tijdens het huwelijk heeft gewerkt en de vrouw thuis voor het huishouden, het gezin en het kind heeft gezorgd. Naar het oordeel van het hof hebben zij daarom overeenkomstig het bepaalde in lid 2 voor gelijke delen bijgedragen aan de verwerving van de activa. De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom een andere verdeling dan 50/50 in dit geval geboden zou zijn.
Schenkingen5.26. De vrouw heeft gesteld tijdens het huwelijk een tweetal schenkingen van haar tante te hebben ontvangen in verband met de aankoop van de echtelijke woning. De vrouw heeft op 14 april 2005 een schenking ontvangen van € 25.000,- en op 27 april 2005 een schenking van € 2.000,-. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt dat beide bedragen door de tante op de bankrekening van de vrouw zijn gestort. De bedragen zijn volgens de vrouw aangewend voor de financiering van de echtelijke woning.
Op 23 augustus 2005 heeft de vrouw een schenking van haar moeder ontvangen van € 20.000,-. Hiervan is een gezinsauto gekocht.
In haar achtste grief voert de vrouw aan dat de rechtbank heeft verzuimd te bepalen dat zij jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van deze bedragen.
5.27.
Grieven 14 en 15 van de man zien ook op deze schenkingen. De man betoogt dat aan de schenkingen van € 25.000,- en € 2.000,- geen uitsluitingsclausules waren verbonden, dan wel dat het geen schenkingen betroffen, dan wel dat de schenkingen voor de man en de vrouw samen waren bedoeld, wat volgens de man ook blijkt uit het feit dat de vrouw vervolgens een bedrag van € 26.000,- aan de man heeft overgemaakt. De schenking van € 20.000,- wordt door de man betwist. Volgens hem heeft de vrouw dit bedrag niet ontvangen. Hij verzoekt het hof dan ook om te bepalen dat geen sprake is geweest van schenkingen.
5.28.
Zoals onder 5.23 is overwogen was het naar Kroatisch recht niet nodig dat de schenkingen onder een uitsluitingsclausule zijn gedaan. Indien de vrouw schenkingen heeft ontvangen, zijn deze tot haar privévermogen gaan behoren. De vrouw verzoekt om aan haar een vergoedingsvordering toe te kennen op de huwelijksgemeenschap ter zake van de door haar uit haar privévermogen aangewende bedragen ten behoeve van die gemeenschap. Het hof is van oordeel dat aan de vrouw een vergoedingsrecht toekomt ter zake de bedragen ad € 25.000,- en € 2.000,- omdat zij deze privégelden (onweersproken) heeft aangewend ten behoeve van de gemeenschap. Voor wat betreft het bedrag van € 20.000,- is het hof van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij dit bedrag geschonken heeft gekregen. Het zich bij de stukken bevindende bankbriefje in het Kroatisch acht het hof daartoe volstrekt onvoldoende.
Lijfrentepolis [F]5.29. In grief 16 komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat de man een bedrag van € 11.490,32 aan de vrouw dient te vergoeden, zijnde de helft van de waarde op de peildatum van lijfrentepolis [F] met rekeningnummer [00000] . Volgens de man dient rekening te worden gehouden met de latente belastingclaim op de uitkering.
5.30.
Omdat partijen het er over eens zijn dat de polis dient te worden aangemerkt als een tot de gemeenschap behorend vermogensbestanddeel dat dient te worden verdeeld, zal het hof voor wat betreft de waarde daarvan zoveel mogelijk aanknopen bij uitgangspunten zoals die in de Nederlandse rechtspraak zijn ontwikkeld, omdat de polis in Nederland is afgesloten en tot uitkering zal komen, de uitkeringen naar Nederlands fiscaal recht zullen worden beoordeeld, en deze uitgangspunten ertoe leiden dat zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de reële waarde van de polis, hetgeen het hof redelijk voorkomt. Nu de lijfrente-uitkeringen in de toekomst zijn belast omdat het een pensioensparenvoorziening betreft, waarbij (een deel van) de inleg kan worden afgetrokken in Box 1, dient in het kader van de waardering van de lijfrentevoorziening een belastinglatentie te worden toegepast (vgl. Hoge Raad 23 februari 2018; ECLI:NL:HR:2018:281). Het hof stelt de belastinglatentie in redelijkheid op 30%. Dit brengt met zich dat de man ter zake van de toedeling van de (rechten en plichten uit de) polis aan hem, een bedrag aan de vrouw dient te voldoen van (€ 22.980,63 minus € 6.894,19 gedeeld door 2 is) € 8.043,22. De grief van de man slaag in zoverre. Voor wat betreft de stellingen van de man ten aanzien van een andere verdeling dan bij helfte, verwijst het hof naar hetgeen hierover is overwogen onder punt 5.24.
Nu zowel de vrouw alsook (subsidiair) de man een splitsing van de polis een optie vinden, staat het hen vrij om daarvoor te kiezen. Het is aan partijen zelf om de mogelijkheden daartoe te onderzoeken en een dergelijke wijze van verdeling te regelen.
USB-stick met foto’s5.31. In grief 17 klaagt de man erover dat de rechtbank ter zake van de foto’s geen beslissing in het dictum heeft willen opnemen, maar slechts een eindbeslissing heeft gegeven ‘boven de streep’. Het hof passeert deze grief. De keuze van de rechtbank om al dan niet een eind te maken aan een deel van het verzochte in een dictum, dan wel die beslissing aan te houden tot een later moment, kan in hoger beroep niet ter beoordeling aan het hof worden voorgelegd.
Gelden bij de [a-bank] te [C]
5.32.
In grief 18 brengt de man naar voren dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een bedrag van € 60.000,- ter zake van de spaardepositorekening bij de [a-bank] met rekeningnummer [00001] niet voor verdeling in aanmerking komt, omdat vast zou staan dat dit bedrag niet afkomstig was van partijen. Uit de tenaamstelling van de rekening blijkt dat deze op naam van de vrouw stond. De man is van mening dat de tenaamstelling van de rekening bepalend is voor de vraag wie gerechtigd is tot het saldo van de betreffende rekening.
5.33.
Het hof stelt voorop dat de tenaamstelling van een bankrekening niets zegt over de vraag wie gerechtigd is tot het saldo daarvan. De tenaamstelling van een rekening heeft alleen betekenis in de verhouding tot de bank. Gerechtigd tot het saldo is degene van wie dit afkomstig is. De vrouw heeft gesteld dat het saldo niet van haar afkomstig was, maar van haar ouders, en heeft in hoger beroep bewijs van de storting overgelegd. Bij de rechtbank heeft de vrouw verder aangetoond dat de rekening per 30 augustus 2016 is opgeheven. Dit brengt met zich dat het door de man genoemde saldo op de door partijen afgesproken peildatum (27 juni 2017) niet meer aanwezig was, en daarom niet voor verdeling in aanmerking komt.
Profijtrekening [00002] op naam van de vrouw
5.34.
In haar vierde grief heeft de vrouw aangevoerd dat de rechtbank de peildatum voor de verdeling van het saldo van de op naam van de vrouw staande Profijtrekening ten onrechte op 8 juni 2017 heeft gesteld, omdat de vrouw daartegen geen verweer zou hebben gevoerd. De peildatum moet zijn 27 juni 2017.
De man heeft aangegeven te willen uitgaan van 8 juni 2017, omdat toen nog een aanzienlijk saldo op de rekening stond, te weten € 65.888,12, welk saldo op de peildatum was verdwenen.
5.35.
Partijen zijn bij de rechtbank overeengekomen om als peildatum voor de omvang van de gemeenschap uit te gaan van het moment van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, zijnde 27 juni 2017. In beginsel dient deze datum daarom het uitgangspunt te zijn voor de omvang van de gemeenschap. De man stelt dat in de daarvoor liggende periode sprake is geweest van benadeling van de gemeenschap door de vrouw.
Het hof zal partijen opdragen hier nadere informatie over te verstrekken. Beide partijen dienen zich uit te laten over de mogelijkheden/onmogelijkheden en voorwaarden voor een vordering uit benadeling gemeenschap volgens Kroatisch recht in het algemeen en over de vraag of een dergelijke vordering – zo die bestaat – in hun concrete geval feitelijk al dan niet toewijsbaar is.
Personenauto Honda CR-V met kenteken [00-YYY-0]
5.36.
In grief 5 geeft de vrouw aan dat de rechtbank de waarde van de auto Honda CR-V ten onrechte heeft vastgesteld op een bedrag van € 9.800,-. Het gaat om een oude dieselauto, die volgens de site ‘ikwiljouwautokopen.nl’ hooguit € 4.575,- kan opbrengen.
Volgens de man gaat het om een goed onderhouden auto, waarmee relatief weinig kilometers zijn gereden. De door de vrouw overgelegde waardebepaling gaat bovendien niet uit van de peildatum, is geen betrouwbare taxatie, en heeft een beperkte geldingsduur.
5.37.
Met de man is het hof van oordeel dat de opgave via de site ‘ikwiljouwautokopen.nl’ geen beeld geeft van de werkelijke waarde van de auto op de peildatum. Bij gebrek aan andere informatie zal ook het hof aansluiten bij de ANWB- en BOVAG-waardebepalingen die partijen bij de rechtbank in het geding hebben gebracht, en waaruit een gemiddelde waarde volgt van € 9.800,-.
Motor Honda CBX met kenteken [YY-00-YY]
5.38.
De zesde grief van de vrouw richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de waarde van de motor Honda CBX moet worden gesteld € 6.500,-. Volgens de vrouw heeft de man deze motor op 9 mei 2017 aangeschaft voor een bedrag van € 12.400,-. Het door de man overgelegde taxatierapport wijkt zodanig af van deze koopsom dat moet worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid daarvan. De vrouw meent dan ook primair dat de waarde van de motor op € 12.400,- moet worden gesteld, althans dat de man - gelet op zijn benadelingshandeling - de helft van dat bedrag aan de vrouw moet vergoeden, althans dat de motor door een onafhankelijke partij moet worden getaxeerd
5.39.
De vrouw heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende gegronde redenen naar voren gebracht om van de taxatiewaarde af te wijken. Het enkele feit dat er bij de aanschaf meer is betaald maakt niet dat de taxatie daarmee niet juist zou zijn. De man heeft gesteld dat hij vaak pech heeft gehad en dat er veel motorische problemen zijn geweest.
Conclusie
5.40.
Het hof zal de bestreden beschikking voor wat betreft de partneralimentatie vernietigen, en deze opnieuw vaststellen. De overige verzoeken van partijen ter zake van de partneralimentatie zijn niet toewijsbaar voor zover het hun verzoeken betreft om een en ander op te nemen in een dictum.
5.41.
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over hetgeen onder 5.34 is overwogen.
5.42.
Voor wat betreft de beoordeling van de overige grieven ter zake van de huwelijkse gemeenschap, die zijn gericht tegen de eindbeslissingen ‘boven de streep’, heeft het hof zijn standpunt uiteengezet.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 27 november 2019, voor zover het onderdeel 4.2 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 147,- per maand zal betalen, en met ingang van 2 juni 2019 een bedrag van € 754,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat partijen zich binnen vier weken na heden dienen uit te laten over hetgeen onder 5.35 is overwogen, waarna partijen binnen weken over en weer op elkaars stuk kunnen reageren;
houdt de overige beslissingen aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, I.M. Dölle en J.G. Knot, bijgestaan door mr. L. Veldmans als griffier, en is op 20 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.