ECLI:NL:GHARL:2020:8511

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
200.246.907
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaringsprocedure na executoriaal derdenbeslag en de redelijkheid van vergoedingen in het kader van artikel 479a Rv

In deze zaak gaat het om een verklaringsprocedure na executoriaal derdenbeslag, waarbij de vraag centraal staat of de vergoeding die tussen de derde en de schuldenaar is overeengekomen voor werkzaamheden en diensten van de schuldenaar een redelijke vergoeding is in de zin van artikel 479a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De appellant, Xena Holding B.V., en de appellante3 B.V. zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had geoordeeld dat de overeengekomen vergoeding van € 434,39 bruto per maand voor de kunstenaar [C] onevenredig laag was en had een redelijke vergoeding geschat op € 1.250 netto per maand. Het hof heeft het tussenarrest van 10 december 2019 in acht genomen en de procedure voortgezet, waarbij de advocaat van de geïntimeerde, mr. E.J. Nieuwenhuys, en de advocaat van de appellanten, mr. L. de Leon, hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten geen grieven tegen het vonnis van de rechtbank hebben aangevoerd en hen niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Het hof heeft de redelijkheid van de vergoeding beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de door de rechtbank geschatte vergoeding van € 1.250 per maand gerechtvaardigd is, gezien de omstandigheden van de zaak en de reputatie van de kunstenaar. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.246.907
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 439989)
arrest van 20 oktober 2020
in de zaak van

1.[appellant1] ,wonende te [A] ,

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Xena Holding B.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante3] B.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna afzonderlijk: [appellant1] , Xena Holding en [appellante3] , gezamenlijk: [appellanten] c.s.,
advocaat: mr. L. de Leon,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.J. Nieuwenhuys.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 10 december 2019 hier over. In dat arrest is een zitting bepaald die op 10 september 2020 heeft plaatsgevonden. Mr. Nieuwenhuys heeft nog een aantal stukken voor de zitting ingestuurd (producties 76 tot en met 80).
Deze stukken zijn toegevoegd aan het dossier. [geïntimeerde] en zijn advocaat is toegestaan om via beeldverbinding (Skype) aan de zitting deel te nemen, omdat [geïntimeerde] in de huidige Covid-19 situatie niet fysiek aanwezig kan zijn op de zitting aangezien hij tot een meer kwetsbare groep behoort. Partijen hebben tijdens de zitting hun standpunten toegelicht en vragen van het hof beantwoord. Mr. De Leon heeft spreekaantekeningen overgelegd. Aan het slot van de zitting heeft het hof arrest bepaald.

2.Samenvatting

In deze verklaringsprocedure gaat het met name om de vraag of de tussen [appellante3] en [C] (hierna: [C] ) overeengekomen vergoeding voor de werkzaamheden en diensten van [C] een redelijke vergoeding is in de zin van artikel 479a Rv. Deze vraag speelt in verband met het verhaal dat [geïntimeerde] zoekt voor zijn vordering op [C] , waarvoor hij executoriaal derdenbeslag onder [appellante3] heeft gelegd. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de overeengekomen vergoeding onevenredig laag is en sluit zich aan bij de door de rechtbank geschatte redelijke vergoeding. Het hof legt hierna uit hoe het tot dat oordeel komt.

3.Het geschil en de beslissing van de rechtbank

3.1.
[appellanten] is enig aandeelhouder en bestuurder van Xena Holding, die op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van [appellante3] . [appellante3] houdt zich bezig met de handel in kunst. Zij richt zich geheel op het werk van [C] , een Utrechtse kunstenaar die landelijk bekend is geworden als maker van het [D] . [geïntimeerde] was tot voor kort tandarts. Hij heeft in het verleden tandheelkundige behandelingen uitgevoerd bij [C] . Bij vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland van 4 februari 2015 en 22 maart 2017 is [C] veroordeeld om aan [geïntimeerde] respectievelijk € 19.910,23 en € 9.125,54 met rente en kosten te betalen. [C] heeft aan deze veroordelingen niet voldaan. [geïntimeerde] heeft in november 2016 en juni 2017 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [appellanten] , Xena Holding en [appellante3] om te komen tot verhaal voor zijn vorderingen op [C] . [appellanten] en Xena Holding hebben naar aanleiding van de beslagen verklaard dat er tussen hen en [C] geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan uit hoofde waarvan [C] op het tijdstip van het beslag iets van hen had te vorderen. [appellante3] heeft verklaard dat [C] voor € 434,39 bruto per maand als algemeen medewerker bij haar in loondienst is. [geïntimeerde] heeft geen genoegen genomen met deze verklaringen en is een procedure op grond van artikel 477a lid 2 Rv gestart.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in deze procedure samengevat gevorderd:
[appellanten] c.s. te veroordelen nogmaals een gerechtelijke derdenverklaring af te leggen, met inachtneming van hetgeen [geïntimeerde] in de dagvaarding heeft gesteld, van hetgeen [appellanten] c.s. van [C] onder zich heeft en/of aan [C] verschuldigd is en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding van [C] zal verkrijgen en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan [C] verschuldigd zal worden;
nadat de betreffende verklaring door [appellanten] c.s. zal zijn afgelegd en door de rechtbank zal zijn vastgesteld wat [appellanten] c.s. onder zich heeft en/of aan [C] verschuldigd is en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding van [C] zal verkrijgen en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan [C] verschuldigd zal worden, te bepalen dat [appellanten] c.s. gehouden is af te dragen wat [geïntimeerde] op grond van de vonnissen van 4 februari 2015 en 22 maart 2017 van [C] heeft te vorderen;
indien en voor zover de rechtbank (een van) de door [appellanten] c.s. afgelegde buitengerechtelijke verklaringen, ondanks de betwisting daarvan door [geïntimeerde] , juist mocht achten, te bepalen dat [geïntimeerde] de aan de zijde van de betreffende gedaagde(n) gemaakte kosten tot het doen van de gerechtelijke verklaringen dient te voldoen en in het geval dat de rechtbank (een van) de door [appellanten] c.s. afgelegde buitengerechtelijke verklaringen onjuist mocht achten, de betreffende gedaagde(n) te veroordelen in de kosten gevallen op de verbetering van zijn/haar verklaring;
[appellante3] , althans Xena Holding, althans [appellanten] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te voldoen hetgeen zij/hij volgens de vaststelling door de rechtbank aan [geïntimeerde] dient af te dragen;
[appellanten] c.s. te veroordelen in de proceskosten en nakosten.
3.3.
De rechtbank heeft, na tussenvonnissen van 13 september 2017 en 27 december 2017, bij eindvonnis van 13 juni 2018 de vorderingen tegen [appellanten] en Xena Holding afgewezen en tegen [appellante3] toegewezen (met uitzondering van vordering 1, omdat in de conclusie van antwoord al de gevraagde gerechtelijke verklaring besloten ligt). De rechtbank heeft [appellante3] veroordeeld om de bedragen die op grond van de vonnissen van 4 februari 2015 en 22 maart 2017 aan [geïntimeerde] toekomen (€ 26.187,50 + € 11.622,21) aan hem te betalen. Zij is tevens veroordeeld in de proces- en nakosten.

4.De beoordeling in hoger beroep

Ontvankelijkheid [appellanten] en Xena Holding in hoger beroep
4.1.
[appellanten] en Xena Holding zijn samen met [appellante3] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 13 juni 2018. [appellanten] en Xena Holding hebben echter geen grieven tegen het vonnis aangevoerd. Dat is overigens ook logisch, omdat de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] tegen hen heeft afgewezen. Het hof zal hen daarom, overeenkomstig hun verzoek, niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.
Redelijke vergoeding
4.2.
Tussen [geïntimeerde] en [appellante3] is in geschil of de tussen [appellante3] en [C] overeengekomen vergoeding van € 434,39 bruto per maand een redelijke vergoeding is voor de werkzaamheden en diensten van [C] in de zin van artikel 479a Rv. Genoemd wetsartikel houdt in dat, ingeval een schuldeiser voor een vordering verhaal zoekt op een schuldenaar, die om niet of tegen een onevenredig lage vergoeding geregeld werkzaamheden of diensten voor een derde verricht waarvan de aard en omvang zodanig zijn dat zij gewoonlijk slechts tegen betaling worden verricht, ten behoeve van de schuldeiser wordt aangenomen dat daarvoor een redelijke vergoeding verschuldigd is. Bij de beoordeling van de vraag of dit geval zich voordoet en, zo ja, welke vergoeding redelijk is, moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. In het bijzonder zijn dat de aard van de verrichte werkzaamheden of diensten, de verhouding tussen de schuldenaar en de derde en de financiële draagkracht van deze laatste (aldus artikel 479a lid 2 Rv).
4.3.
Met betrekking tot de aard van de werkzaamheden heeft de rechtbank overwogen dat [C] tijdens zijn dienstverband (sinds 1 april 2012) kunstwerken voor [appellante3] maakt en zich daarnaast kennelijk beschikbaar houdt om persoonlijk aanwezig te zijn bij exposities van zijn werk. Welke (soort) kunstwerken en hoeveel [C] precies tijdens zijn dienstverband voor [appellante3] maakt, heeft de rechtbank op basis van de door [appellante3] verstrekte informatie niet kunnen vaststellen. Ten aanzien van de relatie tussen [C] en [appellante3] heeft de rechtbank geoordeeld dat zij in nauwe verwantschap tot elkaar staan: [appellanten] heeft zich (middels [appellante3] ) als mecenas ontfermd over [C] . Voor de rechtbank is verder onduidelijk gebleven tot welke opbrengst de in dienstverband geproduceerde werken voor [appellante3] leiden en hoe haar financiële draagkracht is. Haar stelling dat zij geen draagkracht heeft, kwam de rechtbank ongeloofwaardig voor, alleen al vanwege het feit dat (1) [C] een bekend kunstenaar is, (2) [appellante3] via diverse kanalen tientallen kunstwerken van [C] aanbiedt voor zeer aanzienlijke prijzen, (3) zij winkelruimte huurt bij galerie Warnars voor € 1.300 per maand en (4) zij het dienstverband met [C] sinds 2012 blijft continueren. Op grond van deze omstandigheden heeft de rechtbank een redelijke vergoeding geschat op € 1.250 netto per maand (uitgaande van de schatting dat een bekende kunstenaar als [C] minimaal € 5.000 netto per maand in een fulltime dienstverband moet kunnen verdienen; gelet op het parttime dienstverband van [C] van 10 uur per week is de vergoeding gesteld op 25% van dit bedrag). De rechtbank heeft berekend dat, als wordt uitgegaan van deze vergoeding en 1 april 2012 als begindatum, ten tijde van het leggen van de beslagen met de (onder het beslag vallende) vergoeding voor de tot dan toe verrichte werkzaamheden al een bedrag is gemoeid dat de som van de bedragen die aan [geïntimeerde] toekomen ruimschoots te boven gaat. De rechtbank heeft [appellante3] daarom veroordeeld deze som aan [geïntimeerde] te betalen.
4.4.
Tegen deze overwegingen en beslissingen keert [appellante3] zich in hoger beroep. Zij voert samengevat aan dat [C] in de periode 2012-2017 niet steeds (voor haar) heeft gewerkt als kunstenaar en kunstwerken heeft geschapen, maar wel steeds financiële steun heeft genoten in de vorm van het overeengekomen salaris. Zij betwist dat [C] gedurende het dienstverband werken heeft geproduceerd die bij [appellante3] in de verkoop terecht zijn gekomen en substantiële inkomsten voor haar hebben gegenereerd. [appellanten] heeft weliswaar regelmatig werken van [C] aangeboden via galeriehouders als Warnars en Morren, maar dit betroffen hoofdzakelijk werken die [C] niet in loondienst voor [appellante3] heeft vervaardigd. [appellanten] heeft deze werken aangekocht vóór en tijdens het dienstverband van [C] , op de vrije markt en niet rechtstreeks van [C] . Zo heeft hij werken van [C] tegen dumpprijzen opgekocht, om ze opnieuw aan te bieden op door hem te organiseren overzichtstentoonstellingen waarbij [C] aanwezig zou zijn om een toelichting te geven.
De werken waren niet in eigendom van [appellante3] . Uit de overgelegde jaarrekeningen blijkt ook dat [appellante3] in de periode van 2015 tot en met juni 2018 steeds een negatief resultaat heeft behaald. Daaruit blijkt dat van draagkracht geen sprake is, althans niet in die mate dat het door de rechtbank geschatte inkomen ten laste van [appellante3] kan komen, zo stelt zij. Het salaris dat [C] verdient, is een bedrag dat tegemoet komt aan de kosten van levensonderhoud. Het is vanuit de gedachte van een mecenaat gegeven. [C] wordt ermee uit de wind gehouden en hij wordt vrijgelaten in zijn ambitie om werken te produceren. Het beeld dat wordt geschetst van [C] als een succesvol kunstenaar is overtrokken, aldus [appellante3] . [C] is als kunstenaar steeds meer uit beeld geraakt en heeft zijn toevlucht gezocht in de muziek. Gezien de summiere kunst scheppende activiteiten van [C] kan niet worden gezegd dat de revenuen uit verkoop van door hem gemaakte kunstwerken een salaris rechtvaardigen zoals de rechtbank dat heeft geschat, laat staan vanaf 1 april 2012. Dat [appellante3] ruimte huurde bij galeriehouder Warnars zegt niets over de verdiensten die zij zou genereren of dat zij daar recent werk van [C] te koop zou aanbieden. De samenwerking met Warnars is bij gebrek aan verkopen per 22 november 2017 opgezegd, aldus [appellante3] . Zij betwist verder dat [C] een kostbare auto ter beschikking gesteld heeft gekregen en dat hij op haar kantooradres zijn atelier heeft waar hij elke dag werkzaam is, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld.
4.5.
Het hof neemt als vertrekpunt bij de beoordeling de arbeidsovereenkomst die [appellante3] en [C] hebben gesloten. Daarin is overeengekomen dat [C] met ingang van 1 april 2012 voor onbepaalde tijd in dienst trad bij [appellante3] , als ‘algemeen medewerker’ met een arbeidsduur van 10 uur per week. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat het [C] gedurende het dienstverband is verboden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [appellante3] al dan niet betaalde werkzaamheden te verrichten voor derden. Zoals [appellante3] zelf heeft gesteld, was de afspraak dat [C] (gemiddeld) een werk per maand zou aanleveren. De kunstwerken die [C] in het kader van zijn dienstverband maakte, werden eigendom van [appellante3] . Haar activiteiten draaiden verder geheel om het werk van [C] . Zij huurde tot eind 2017 voor € 1.300 per maand de helft van de galerie van Warnars in Naarden-Vesting om daar werken van [C] tentoon te stellen en te koop aan te bieden in de ‘ [C] Gallery’. [appellanten] / [appellante3] maakte daarnaast ook afspraken met andere galeriehouders die het werk van [C] wilden exposeren. Verder werden werken van [C] te koop aangeboden via de door [appellante3] geëxploiteerde website www. [C] .com. Niet in geschil is dat sinds 1 april 2012 op deze wijze vele tientallen kunstwerken van [C] (schilderijen en (bronzen) beelden) voor aanzienlijke prijzen (van enkele duizenden tot tienduizenden euro’s per stuk) te koop zijn aangeboden.
4.6.
Over de aard van de werkzaamheden en diensten die [C] voor [appellante3] verrichtte of althans zou verrichten, bestaat voldoende duidelijkheid: hij zou kunstwerken maken en aanwezig zijn bij exposities van zijn werk om een toelichting te geven en de verkoop te stimuleren. Over de omvang van de uitgevoerde werkzaamheden en diensten en de opbrengsten die [appellante3] daarmee genereerde, is veel minder duidelijk. Uit het parttime dienstverband is af te leiden dat [C] ongeveer een kwart van zijn werktijd actief zou zijn voor [appellante3] . Zoals vermeld, zou hij gemiddeld één kunstwerk per maand leveren. Welke kunstwerken hij in de relevante periode (1 april 2012 tot 2017) in concreto heeft gemaakt en welke daarvan aan [appellante3] zijn toegekomen, is op basis van de verschafte inlichtingen niet goed vast te stellen. Dat [C] in deze periode een aanzienlijk aantal nieuwe werken heeft geproduceerd, staat voor het hof echter genoegzaam vast. [geïntimeerde] heeft onder meer gewezen op de door hem overgelegde screenshots van de Facebookpagina van Warnars uit de periode 2013-2016 waarin is te lezen dat de te koop aangeboden kunstwerken nieuw zijn (productie 68). Ook heeft hij gewezen op de berichten over de nieuwe kunstwerken die [C] voor de tentoonstelling Zodiac in 2015 heeft gemaakt (producties 31, 32 en 70). Verder heeft hij aangevoerd dat de in het proces-verbaal van constatering van 9 mei 2017 vermelde kunstwerken die op dat moment bij Warnars te koop werden aangeboden deels andere kunstwerken zijn dan de kunstwerken die medio 2015 te zien waren op de expositie bij Morren (productie 45). Hetzelfde geldt voor de in het proces-verbaal van constatering van 1 juni 2017 vermelde kunstwerken die toen werden aangeboden op de website www. [C] .com (productie 52). [geïntimeerde] heeft daarbij nog vermeld dat op de website tot voor kort bij ieder kunstwerk stond ‘Copyright 2012-2014 Theo [C] ’. Ten slotte heeft hij erop gewezen dat alle beelden die [C] maakt in een gelimiteerde oplage worden gegoten waardoor er meerdere exemplaren van kunnen worden verkocht (zie productie 19). [appellante3] is niet of nauwelijks ingegaan op deze gegevens. Haar stelling daartegenover dat de te koop aangeboden werken hoofdzakelijk werken zijn die [appellanten] vóór en tijdens het dienstverband op de vrije markt heeft gekocht, heeft zij verder niet onderbouwd. Zo heeft zij niet concreet gemaakt welke kunstwerken het betreft en wanneer en van wie [appellanten] deze zou hebben gekocht. Ook heeft zij geen enkele documentatie daarover overgelegd. Daarmee heeft [appellante3] onvoldoende gemotiveerd betwist dat [C] gedurende het dienstverband diverse werken heeft geproduceerd die aan haar toekwamen en die een substantiële waarde voor haar vertegenwoordigden.
4.7.
Over de verhouding tussen partijen bestaat verder geen geschil: [appellanten] is via [appellante3] als mecenas voor [C] opgetreden. De overeengekomen vergoeding van € 434,39 bruto per maand komt daaruit voort. Zoals [appellante3] zegt, betaalt zij daarmee een tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud van [C] . Een verband met de waarde van de door [C] te leveren prestatie bestaat daarbij in feite niet.
4.8.
Uit de in hoger beroep overgelegde jaarcijfers volgt wel dat [appellante3] in de jaren 2015 tot en met 2018 verliezen heeft geleden. Wat haar werkelijke draagkracht is, is daarmee echter nog niet duidelijk, gelet op wat hiervoor is overwogen over de werkzaamheden en diensten die [C] tijdens het dienstverband heeft verricht en wat dit voor [appellante3] heeft opgeleverd. Dat over de precieze omvang daarvan onduidelijkheid is blijven bestaan, moet voor risico van [appellante3] komen, nu zij degene is die over de relevante gegevens beschikt en onvoldoende opheldering daarover heeft gegeven.
4.9.
Al deze omstandigheden in aanmerking genomen, oordeelt het hof dat [C] tegen een onevenredig lage vergoeding (nauwelijks het minimumloon voor de overeengekomen arbeidsduur) werkzaamheden en diensten voor [appellante3] heeft verricht. Gelet op de reputatie van [C] (als maker van het nog steeds bij een groot publiek bekende kunstwerk [D] ) en de grote hoeveelheid kunstwerken van zijn hand die in de periode 2012-2017 voor aanzienlijke prijzen via verschillende kunstgaleries en het internet te koop is aangeboden, acht het hof een aanzienlijk hogere vergoeding gerechtvaardigd. Een indicatie voor een redelijke vergoeding geeft de verklaring van Warnars dat er bij een verkoopbedrag van € 20.000 zo’n € 3.000 voor [C] zal resteren (zie productie 35). Uitgaande van de afspraak dat [C] ongeveer een kunstwerk per maand zou maken voor [appellante3] , is de door de rechtbank aangenomen vergoeding van € 1.250 per maand zonder meer redelijk te noemen, gelet op de aanzienlijke prijzen die voor het werk van [C] worden gevraagd. Het hof ziet geen reden om deze vergoeding aan te houden vanaf een latere datum dan de ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst. Het hof sluit zich dan ook aan bij het oordeel van de rechtbank over de redelijke vergoeding. De grieven die tegen dat oordeel zijn gericht, slagen daarmee niet. Grief 1, die tegen de uitgesproken veroordelingen is gericht, bouwt op deze grieven voort en deelt hetzelfde lot.

5.De slotsom

5.1.
[appellanten] en Xena zullen niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
[appellante3] is wel ontvankelijk, maar haar grieven slagen niet. Het bestreden vonnis, voor zover gewezen tussen [geïntimeerde] en [appellante3] , zal dus worden bekrachtigd.
5.2.
Het hof zal [appellanten] c.s. als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318,- voor verschotten (griffierecht) en € 2.782,- voor salaris advocaat (2 punten x appeltarief III).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellanten] en Xena Holding niet-ontvankelijk in het hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juni 2018;
bekrachtigt het tussen [geïntimeerde] en [appellante3] gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juni 2018;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318,- voor verschotten en op € 2.782,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, C.J.H.G. Bronzwaer en C.J.M. Klaassen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.