In deze zaak gaat het om een verklaringsprocedure na executoriaal derdenbeslag, waarbij de vraag centraal staat of de vergoeding die tussen de derde en de schuldenaar is overeengekomen voor werkzaamheden en diensten van de schuldenaar een redelijke vergoeding is in de zin van artikel 479a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De appellant, Xena Holding B.V., en de appellante3 B.V. zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had geoordeeld dat de overeengekomen vergoeding van € 434,39 bruto per maand voor de kunstenaar [C] onevenredig laag was en had een redelijke vergoeding geschat op € 1.250 netto per maand. Het hof heeft het tussenarrest van 10 december 2019 in acht genomen en de procedure voortgezet, waarbij de advocaat van de geïntimeerde, mr. E.J. Nieuwenhuys, en de advocaat van de appellanten, mr. L. de Leon, hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten geen grieven tegen het vonnis van de rechtbank hebben aangevoerd en hen niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Het hof heeft de redelijkheid van de vergoeding beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de door de rechtbank geschatte vergoeding van € 1.250 per maand gerechtvaardigd is, gezien de omstandigheden van de zaak en de reputatie van de kunstenaar. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van het hoger beroep.