In deze zaak gaat het om een vordering van [appellante] tegen [geïntimeerde] op basis van een leenovereenkomst die op 30 januari 2015 is ondertekend. [appellante] stelt dat zij een bedrag van € 323.995,50 van [geïntimeerde] te vorderen heeft, gebaseerd op de ondertekende leenovereenkomst en de daaropvolgende handtekeningen die de verschuldigde bedragen bevestigen. Het hof moet beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is, gezien de internationale aspecten van de zaak, en of de vordering van [appellante] toewijsbaar is. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is, omdat [geïntimeerde] in Nederland woont. Het hof gaat uit van de toepasselijkheid van Frans recht, aangezien de partijen een vennootschap naar Frans recht hebben opgericht en de leenovereenkomst onder Frans recht valt.
Het hof overweegt dat de leenovereenkomst kwalificeert als een schuldbekentenis onder Frans recht, en dat [geïntimeerde] zich verplicht heeft om het daarin genoemde bedrag aan [appellante] te betalen. [geïntimeerde] heeft echter aangevoerd dat de overeenkomst tot stand is gekomen door misleiding, dwaling en dwang. Het hof verwerpt deze argumenten. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims van misleiding en dwaling, en dat de overeenkomst rechtsgeldig is. Het hof wijst de vordering van [appellante] toe tot een bedrag van € 256.500, vermeerderd met wettelijke rente, en verklaart het arrest uitvoerbaar bij voorraad. De kosten van beide instanties worden gecompenseerd.