In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor gewoontewitwassen. De betrokkene had uitgaven gedaan met wederrechtelijk verkregen inkomsten aan veertig voertuigen, die conservatoir in beslag waren genomen en verbeurdverklaard. Het hof heeft de waarde van deze voertuigen geschat op basis van taxaties en de waarde in het economisch verkeer ten tijde van de inbeslagneming. De betrokkene had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland, die het wederrechtelijk verkregen voordeel had geschat op € 409.381,16. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 427.231,16 schatte, in grote lijnen gevolgd, maar heeft de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 68.781,- na verrekening van de waarde van de verbeurdverklaarde voorwerpen en een vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft daarbij artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht toegepast, zoals dat gold tot 1 juli 2011, en heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling. De verdediging had betoogd dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ondeugdelijk was, maar het hof verwierp dit verweer. De uitspraak benadrukt de toepassing van de ontnemingsmaatregelen en de beoordeling van de waarde van verbeurdverklaarde goederen in het kader van het ontnemingsrecht.