ECLI:NL:GHARL:2020:8198

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
W 200.282.831-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking in strafzaak met betrekking tot moord en hypotheekfraude, beoordeling van onpartijdigheid van rechters

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 oktober 2020 uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek van verzoeker, die betrokken was bij een strafzaak met parketnummer 21-001398-19, waarin hij was veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf voor moord en hypotheekfraude. Verzoeker heeft mr. H.J. Deuring en mr. J. Dolfing gewraakt, omdat hij meende dat zij niet onbevooroordeeld naar zijn zaak keken. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 en 9 september 2020 heeft verzoeker zijn gronden voor wraking uiteengezet, waarbij hij onder andere verwees naar een gevoel van onvoldoende dossierkennis en een gebrek aan onbevangenheid van de rechters. De wrakingskamer heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat het verzoek tijdig was ingediend. De wrakingskamer heeft de gronden van verzoeker, waaronder de stelling dat de rechters zich stellig en suggestief uitlieten, zorgvuldig gewogen. De wrakingskamer concludeerde dat de voorzitter en de oudste raadsheer voldoende ruimte hebben geboden voor de verdediging van verzoeker en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor een gebrek aan onbevangenheid. De opmerking van de voorzitter over de statistische kans van slagen van wrakingsverzoeken werd als ongelukkig, maar niet als grond voor wraking beschouwd. Uiteindelijk werd het verzoek tot wraking afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
wrakingskamer
zaaknummer gerechtshof 200.282.831/01
parketnummer strafzaak: 21-001398-19
beslissing van 12 oktober 2020
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [plaats] ,
verzoeker in het wrakingsincident,
hierna: “verzoeker”
advocaat: mr. K. Karakaya, kantoorhoudend te Apeldoorn,
strekkende tot wraking van:
mr. H.J. Deuring en mr. J. Dolfing,
raadsheren in dit hof, locatie Leeuwarden,
verweerders in het wrakingsincident.

1.Het verloop van de procedure

1.1
In de strafzaak met parketnummer 21-001398-19 heeft op 8 en 9 september 2020 een mondelinge behandeling plaatsgevonden voor de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, bestaande uit mr. H.J. Deuring als voorzitter, mr. J. Dolfing als oudste raadsheer en mr. E.M.J. Brink als jongste raadsheer. Aanwezig waren verzoeker, bijgestaan door mr. K. Karakaya, en het openbaar ministerie, vertegenwoordigd door de advocaat-generaal mr. H. Dijkstra. Tevens waren aanwezig nabestaanden van [slachtoffer]
1.2
Verzoeker heeft tijdens deze mondelinge behandeling mr. Deuring en mr. Dolfing gewraakt. De voorzitter heeft daarop de behandeling van de zaak geschorst. Het van deze mondelinge behandeling opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
1.3
Mr. Deuring en mr. Dolfing hebben niet in de wraking berust. Zij hebben verklaard af te zien van het recht te worden gehoord.
1.4
Het wrakingsverzoek is ter zitting van 30 september 2020 behandeld door de wrakingskamer. Verzoeker is bij de behandeling verschenen, bijgestaan door mr. Karakaya. De gewraakte raadsheren zijn bij deze behandeling niet verschenen. Verzoeker en mr. Karakaya hebben het verzoek mondeling toegelicht. Mr. Karakaya heeft pleitnotities overgelegd. Verzoeker heeft een extra stuk ter onderbouwing van zijn standpunt overgelegd. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

2.De beoordeling van het verzoek

Ontvankelijkheid
2.1
Het wrakingsverzoek is tijdig ingediend en verzoeker is ook overigens ontvankelijk in zijn verzoek.
Algemeen kader
2.2
Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft een ieder – voor zover hier van belang – recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Als een partij op basis van feiten of omstandigheden van mening is dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, geeft artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) hem de mogelijkheid een verzoek tot wraking te doen van elk van de rechters die de zaak behandelen.
2.3
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter of bij vrees voor bevooroordeeld zijn van de rechter is uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een van de procesdeelnemers een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procesdeelnemer dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Het subjectieve standpunt van de betrokken procesdeelnemer dat zulks het geval is, is daarbij niet beslissend; de vrees voor partijdigheid van de rechter moet tevens objectief gerechtvaardigd zijn.
Gronden
2.4
De door verzoeker aangevoerde gronden voor wraking staan in het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 september 2020 en zijn daarin als volgt door de griffier opgetekend:
- "
De zitting van gisteren is mij niet in mijn koude kleren gaan zitten. Ik heb geëvalueerd welke stukken mij zijn voorgehouden en op welke manier. Dit heeft mij bevestigd in mijn gevoel dat ik had, namelijk dat het dossier mij gebrekkig, onjuist en selectief is voorgehouden. De vrees bestaat bij mij dat het hof het dossier niet zo goed kent en dat het niet onbevangen in de zaak staat."
- "
Ook gisteren is mij weer het vuur aan de schenen gelegd. Dit is op zich niet verkeerd. Ik kan wel wat hebben. Graag zelfs. Maar ik heb sterk het gevoel dat de zender zendt, maar dat de ontvanger uitstaat. Het is niet persoonlijk, maar ik heb het gevoel dat de voorzitter en de oudste raadsheer niet onbevangen naar mijn zaak en naar het dossier kijken."
- "
Ik wraak de voorzitter en de oudste raadsheer. Ik wil duidelijk maken dat ik onschuldig ben en dat met die blik naar het dossier moet worden gekeken"
- "
Deverdachteverklaart gevraagd naar de wrakingsgronden dat hij het gevoel heeft dat de voorzitter en de oudste raadsheer niet onbevooroordeeld naar zijn zaak en het dossier kijken en dat zij het dossier niet goed kennen."
2.5
Samengevat komen deze gronden neer op de verwijten van:
- onvoldoende dossierkennis;
- selectief en onjuist voorhouden van stukken;
- onvoldoende onbevangenheid en onvoldoende onbevooroordeelde blik op de zaak.
2.6
Deze gronden zijn bij de behandeling in de wrakingskamer geconcretiseerd. De raadsman van verzoeker heeft dat gedaan in een pleitnota. Daarbij is door hem gewezen op een viertal (hierna te bespreken) voorbeelden. Verzoeker zelf heeft het proces-verbaal van de zitting van de strafkamer nauwgezet doorgenomen en de wrakingskamer gewezen op circa 40 (in het proces-verbaal van de wrakingszitting opgenomen en hierna, deels samengevat, te bespreken) passages die de gemaakte verwijten zijns inziens ondersteunen.
2.7
Deze concretisering van de op 9 september 2020 aangevoerde, algemeen geformuleerde, wrakingsgronden is niet een verboden aanvulling van die gronden, maar een nadere feitelijke invulling ervan. De concretisering vindt zijn grondslag bovendien uitsluitend in het, aan de gewraakte raadsheren bekende, proces-verbaal van de strafzitting. De gewraakte raadsheren hebben ervoor gekozen niet bij de behandeling van het wrakingsverzoek aanwezig te zijn en zichzelf daardoor de mogelijkheid ontnomen te reageren op wat verzoeker op die zitting nog zou aanvoeren. Gelet op dit alles verzet de goede procesorde zich er niet tegen dat de wrakingskamer de concretisering in het oordeel betrekt.
Verschrijvingen, opmerkingen advocaat-generaal, niet opgetekende uitlatingen
2.8
Verzoeker heeft een aantal (van de 40) passages in het proces-verbaal van de strafzitting aangewezen die volgens hem onjuist zijn. Hem is door de voorzitter van de wrakingskamer meegedeeld dat onjuistheden in dat proces-verbaal op een volgende behandeling door de strafkamer aan de orde kunnen worden gesteld en dat de strafkamer, indien deze van oordeel is dat inderdaad van onjuistheden sprake is, tot correctie kan overgaan. Daarop heeft verzoeker meegedeeld de desbetreffende passages niet langer te beschouwen als onderbouwing van zijn wrakingsverzoek.
2.9
Verzoeker heeft ook gewezen op een uitlating ter zitting van de advocaat-generaal. Die uitlating merkt hij aan als een "bevooroordeelde opmerking". Uitlatingen van de advocaat-generaal vallen echter buiten het bereik van dit wrakingsverzoek. Daaraan wordt om die reden voorbijgegaan.
2.1
Ook heeft verzoeker nog aangeknoopt bij een opmerking van de voorzitter over de snelheid waarmee een afstand kan worden afgelegd. Daarnaast heeft hij opgemerkt in zijn reactie op de slachtofferverklaring door de voorzitter in zijn uitlatingen te zijn afgekapt. Het proces-verbaal van de strafzitting rept echter van het een noch het ander. Dat de opmerking daadwerkelijk is gemaakt en dat verzoeker daadwerkelijk is afgekapt, kan daarom niet worden vastgesteld.
Taak strafrechter, aard van de zaak en verloop van de procedure
2.11
Het gaat in dit geval om een strafzaak. Daarin vindt (artikel 268 Sv) onder leiding van de voorzitter een onderzoek ter terechtzitting plaats. Tot diens taak (maar ook tot die van de beide andere rechters) behoort onder meer de ondervraging van de verdachte en het toetsen van het waarheidsgehalte van door hem afgelegde verklaringen. De rechter heeft de vrijheid de verdachte kritisch te ondervragen en hem eventuele ongerijmdheden voor te houden. Het is die rechter echter verboden (artikel 271 Sv) op de terechtzitting blijk te geven van enige overtuiging omtrent schuld of onschuld van de verdachte.
2.12
De behandeling door de strafrechter kan meebrengen dat deze tijdens de behandeling van de zaak zijn oordeelsvorming (niet: zijn eindoordeel) aan de verdachte kenbaar maakt. Dat op zichzelf toont nog geen vooringenomenheid aan en wekt evenmin die schijn. Het kan een dienstig instrument zijn bij het achterhalen van de waarheid omdat de rechter daardoor inzicht geeft in zijn denkproces en de verdachte de mogelijkheid biedt hierop te reageren. De reactie van de verdachte gaat vervolgens ook deel uitmaken van de oordeelsvorming van de rechter. Een dergelijke open en transparante houding van de rechter past in het kader van een eerlijke rechtsgang en duidt op zichzelf niet op vooringenomenheid over schuld of onschuld van de verdachte.
2.13
Verzoeker is door de rechtbank veroordeeld tot twintig jaren gevangenisstraf, onder andere, wegens moord en hypotheekfraude [1] . Hij stelt onschuldig te zijn. De rechtbank heeft, voor wat betreft de moord, de lezing van verzoeker dat sprake was van een noodlottig ongeval ongeloofwaardig geoordeeld. De rechtbank spreekt in dat verband over "
wisselende en ongeloofwaardige verklaringen" van verzoeker. Tegen die achtergrond bezien ligt voor de hand dat de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker in hoger beroep, pregnant en kritisch, zou worden onderzocht. Uit het proces-verbaal van de strafzitting (verder: het proces-verbaal) blijkt dat dit inderdaad en uitgebreid is gebeurd. Bovendien blijkt daaruit dat de voorzitter aan het begin van de zitting uitdrukkelijk erop heeft gewezen dat dit zou gaan gebeuren en dat er "
veel kritische vragen" bij het hof leefden. Daaraan is toegevoegd dat de vragen slechts bedoeld waren de waarheid te achterhalen en niet betekenden "
dat het hof zich reeds een oordeel heeft gevormd over de inhoud van het dossier".
Concretisering raadsman
2.14
De raadsman heeft bij de behandeling in wrakingskamer gewezen op de volgende uitlatingen van de voorzitter (a, b en c) respectievelijk de oudste raadsheer (d):
a. (hypotheekfraude)
"
U houdt mij voor dat er in de gesprekken naar voren komt dat een constructie in elkaar moet worden gezet waarin [naam 1] , de vrouw van [naam 2] , met terugwerkende kracht als manager in de kapsalon aan het werk gaat via [naam 3]."(proces-verbaal, p. 38)
b. (moord)
"
U houdt mij voor (…) dat de politie van Almere die daar ter plekke onderzoek heeft gedaan relateert dat er genoeg licht van de brug scheen toen zij er waren" (proces-verbaal, p. 8)
c. (moord)
"
U houdt mij voor dat u uit de verschillende relateringen van de agenten omtrent mijn geestestoestand op dat moment niet het beeld krijgt van iemand die in paniek is en die de controle kwijt is."
en, na interventie van de raadsman,
"
U, voorzitter, houdt mij voor dat het uw beeld is dat verdachte op dat moment weinig emoties toonde" (proces-verbaal, p. 14)
d. (hypotheekfraude)
"
U houdt mij ook voor dat [naam 1] heeft verklaard dat hij deze facturen niet heeft gekregen." (proces-verbaal, p. 40)
en, na interventie van de raadsman,
"
U, oudste raadsheer, houdt mij voor dat de context helder is, maar dat [naam 1] heeft verklaard dat hij de facturen voor het eerst zag." (proces-verbaal, p. 43)
2.15
Aan verzoeker kan worden toegegeven dat de voorzitter (a) zich nogal stellig en daardoor minder gelukkig heeft uitgedrukt. Iets verderop bij de behandeling zegt de voorzitter echter dat "
dit lijkt op een constructie die in elkaar wordt gezet". Dat klinkt bepaald minder stellig. De aanvankelijke stelligheid moet ook geplaatst worden tegen de achtergrond van de opmerking waarmee de voorzitter de zitting begon, te weten dat kritische vragen gesteld zouden gaan worden. Met de inleidende opmerking, deze latere nuancering daarvan en de openingsopmerking van de voorzitter werd aldus aan verzoeker de ruimte geboden in te gaan op de aan de orde gestelde constructie waarvan mogelijk sprake zou zijn. Die ruimte is vervolgens door verzoeker ook benut en die ruimte is hem gelaten. Het proces-verbaal heeft bijna twee pagina's (38 en 39) nodig om daarvan verslag te doen. Objectief bezien is de conclusie daarom niet gerechtvaardigd dat de voorzitter met zijn aanvankelijk stellige opmerking de schijn van gebrek aan onbevangenheid heeft gewekt.
2.16
Voor de kwestie van de emoties (c) ligt het niet wezenlijk anders. De voorzitter meldt welk beeld hij uit de diverse verklaringen heeft gekregen over de geestestoestand van verzoeker. Dat is, indachtig zijn inleidende opmerking, objectief niet te duiden als het uitspreken van een eindoordeel over deze kwestie, maar om verzoeker inzicht te verschaffen in de oordeelsvorming op dat moment en hem de gelegenheid te geven ander bewijsmateriaal te benoemen dat dit beeld zou kunnen doen kantelen. De voorzitter geeft die gelegenheid vervolgens en verzoeker grijpt deze aan, samen met zijn raadsman. Na de uiteenzetting van verzoeker en zijn raadsman (waarbij onder andere is gewezen op de verklaring van agent [naam 4] ) heeft de voorzitter doen weten dat zijn beeld nog niet anders is geworden. Het proces bood echter nog alle mogelijkheden nader op deze kwestie in te gaan (het was pas de eerste dag van de voor de behandeling van de zaak geplande drie zittingsdagen). De oudste raadsheer heeft dat ook nog eens benadrukt aan het eind van die eerste zittingsdag (proces-verbaal, p. 46). Ook hier dus geen objectieve schijn van gebrek aan onbevangenheid.
2.17
De mededeling van de voorzitter over de verlichtingssituatie (b) is, zo verstaat de wrakingskamer de stellingen van verzoeker, niet onjuist, maar onvolledig. Verzoeker en zijn raadsman hebben, zo blijkt uit het proces-verbaal, die onvolledigheid aan de orde gesteld door op te merken dat verschil bestaat tussen de situatie op het moment van de tenlastegelegde moord en de latere waarneming van de situatie ter plaatse door de politie. Ook hier geldt dat de mededeling van de voorzitter verzoeker de gelegenheid bood te reageren en daarbij te wijzen op, in zijn ogen, relevant nuancerend bewijsmateriaal. Verzoeker stelt op dit onderdeel ook nog dat de voorzitter verzuimd heeft ontlastend bewijsmateriaal aan de orde te stellen. Verzoeker heeft gelijk als hij bedoelt dat de strafrechter, eigener beweging, ook ontlastend bewijsmateriaal aan de orde moet stellen. Het feit dat dit op het nu besproken moment in het strafproces (in de visie van verzoeker) nog niet gebeurde laat echter open dat dit later alsnog zou geschieden.
2.18
Voor de opmerkingen (d) van de oudste raadsheer geldt dat zij de verklaring van [naam 1] aan de orde heeft gesteld. Die verklaring hield kennelijk in dat hij, [naam 1] , de facturen niet had ontvangen. Die opmerking heeft geleid tot een uitgebreide reactie van verzoeker. Verzoeker en zijn raadsman hebben die verklaring van [naam 1] daarbij van een context voorzien. Daarna heeft de oudste raadsheer opgemerkt dat die context wel helder is, maar dat dit nog steeds niet wegneemt dat [naam 1] heeft verklaard de facturen niet te hebben gezien. Aldus heeft zij kenbaar gemaakt dat nadere of betere uitleg over de onjuistheid van die verklaring of de gebrekkige waarde daarvan nodig is. Niet meer en niet minder. De mogelijkheid van nadere uitleg is ook een reële: voor het strafproces waren drie dagen uitgetrokken en er was pas één dag daarvan verstreken. Ook hier geldt bovendien dat de oudste raadsheer dat nog eens heeft benadrukt aan het eind van die eerste zittingsdag (proces-verbaal, p. 46).
2.19
Samengevat komt het erop neer dat de voorzitter en de oudste raadsheer zich stellig, soms minder gelukkig, hebben uitgelaten, maar dat verzoeker ruim de gelegenheid is geboden bij te dragen aan de uiteindelijke oordeelsvorming en verzoeker van die gelegenheid ook intensief gebruik heeft gemaakt. Daarbij komt dat de mogelijkheid van nadere bespreking van bewijsmiddelen (belastend of ontlastend) reëel was. Dat zij onvoldoende onbevangen de zaak van verzoeker zullen beoordelen, kan uit de nu besproken passages dan ook niet worden afgeleid, laat staan dat daaruit kan blijken dat zij zich reeds een eindoordeel hebben gevormd over schuld of onschuld van verzoeker.
Concretisering verzoeker
2.2
De door verzoeker zelf gepresenteerde concretisering van het wrakingsverzoek betreft, zoals gezegd, circa veertig passages uit het proces-verbaal. Afgezien van de hiervoor (2.8 en 2.9) en bij de concretisering van de raadsman reeds besproken en aanverwante passages gaat het om passages waaruit, volgens verzoeker, allereerst blijkt van onvoldoende dossierkennis. Verzoeker noemt twee voorbeelden van een fout van de voorzitter: het tijdstip waarop verzoeker op 26 juni 2015 weer in het appartement was (proces-verbaal, p. 5) en de sepotbeslissing ten aanzien van [naam 1] (proces-verbaal, p. 39). Uit het proces-verbaal blijkt dat de voorzitter zich op beide onderdelen inderdaad heeft vergist. De vergissing is ter zitting rechtgezet. Een enkele vergissing bij een zaaksdossier van meer dan 4.000 pagina's verraadt nog niet een gebrek aan dossierkennis.
2.21
Daarnaast ziet verzoeker ontoereikende dossierkennis in het feit dat het dossier onvoldoende precies werd voorgehouden, bijvoorbeeld doordat de voorzitter heeft gezegd dat
- de relatie met [naam 5] "
eind 2013" is geëindigd in plaats van "
eind 2013, begin 2014" (proces-verbaal, p. 4),
- verzoeker een foto heeft gemaakt van het etiket van een flesje (Palm Rum), waar verzoeker (als verdachte) slechts had verklaard een foto te hebben gemaakt van [naam 6] met "
de flessen Palm Rum" (proces-verbaal, p. 5),
- [naam 6] een "
iPhone 6" had in plaats van een "
iPhone 6 Plus" (proces-verbaal, p. 6),
- verzoeker zich heeft afgemeld voor de Havanna Lounge waar verzoeker slechts heeft vermeld dat hij later kwam (proces-verbaal, p. 10),
en doordat
- de voorzitter de openingswoorden van verzoeker in de eerste en tweede melding van hem aan 115 heeft verwisseld (proces-verbaal, p. 10 en 13),
2.22
Al ervan uitgaande dat juist is wat verzoeker over de feiten zegt, geldt dat de uitlatingen van de voorzitter zich voor eenvoudige detailaanvulling lenen indien juist die details in de visie van verzoeker van belang zijn voor de beslissing in zijn zaak. Het weglaten van de details bij de bespreking ter zitting wijst niet op onvoldoende dossierkennis. Blijkens het proces-verbaal van de zitting ging het om de bespreking van de aangesneden thema's en die bespreking is met de uitlatingen in kwestie bondig in gang gezet.
2.23
Waar verzoeker overigens nog heeft gesteld dat sprake was van onvoldoende dossierkennis geldt dat het telkens opmerkingen van voorzitter of oudste raadsheer betrof, die de opmaat konden zijn voor het daartegenover stellen van tegensprekend of nuancerend bewijsmateriaal.
2.24
Ook heeft verzoeker passages benoemd waaruit volgens hem blijkt dat ontlastend bewijsmateriaal niet of onvoldoende is voorgehouden dan wel bij belastend materiaal onvoldoende is stilgestaan, bijvoorbeeld doordat de voorzitter of oudste raadsheer (slechts) gezegd heeft
- "
dat ethanol ook door het lichaam kan worden geproduceerd" (proces-verbaal p. 5), waar het desbetreffende rapport meer mogelijke oorzaken noemt,
- dat "
[naam 8] niet heeft verklaard dat [naam 6] een groot innemer van alcohol was" (proces-verbaal, p. 5), waar anderen dat wel verklaren,
- dat uit onderzoek van het lichaam van [naam 6] naar voren komt "
dat de doodsoorzaak niet is te bepalen" en dat "
onder meer"heeft
te maken met het tijdsverloop" (proces-verbaal, p. 14), waar andere oorzaken ook nog zijn genoemd,
- dat [naam 7] heeft verklaard dat ik in januari/februari 2015 tijdens een gesprek aan haar heb gevraagd "
Als je € 250.000,- zou kunnen verdienen maar je moest vier jaar weg, zou je dat doen?" (proces-verbaal, p. 21),
- dat ik heb verklaard "
Dat ik niet beter wist dan dat ik Suriname had verlaten en dat er een lichaam gevonden was" (proces-verbaal, p. 24),
2.25
Ook hier geldt dat telkens de te bespreken thema's met een korte, bondige, opmerking zijn ingeleid. Van belang daarbij is dat, zoals uit het proces-verbaal blijkt, in de visie van de strafkamer van het hof een veelheid van thema's (of: bewijsmiddelen) aan de orde diende te komen en dan is het een verdedigbare zittingsregie deze telkens bondig in te leiden. Dat wijst niet op gebrekkige dossierkennis maar was in de omstandigheden van het geval een toelaatbare wijze van aan de orde stellen van die relevante thema's.
2.26
Verzoeker verwijt de voorzitter en oudste raadsheer ook het gebruik van suggestieve kwalificaties, bijvoorbeeld
- dat [naam 6] "
mogelijk kwetsbaar" was (proces-verbaal, p. 3),
- dat het achterblijven van de telefoon van [naam 6] in het appartement "
opmerkelijk" is (proces-verbaal, p. 6),
- dat bij een rivier "
normaliter sprake is van stroming in de vaargeul" (proces-verbaal, p. 9),
- dat de politie "
erop getraind is om waarnemingen te doen" (proces-verbaal, p. 14),
- dat de voorzitter zich de vraag stelt of het "
logisch" is dat [naam 6] zelf levensverzekeringen lijkt te hebben afgesloten "
gezien het feit dat ik in de verzekeringswereld heb gewerkt" (proces-verbaal, p. 19),
- dat de voorzitter vraagt waarom "
zo lang is gewacht na het afsluiten van de verzekering om de begunstigde te veranderen" (proces-verbaal, p. 19),
- "
dat [naam 9] een paar keer is verhoord en dat deze verhoren moeizaam verliepen" (proces-verbaal, p. 21),
- "(…)
dat er op papier heel veel kan worden geconstrueerd" (proces-verbaal, p. 39),
- "
dat het erop lijkt dat in de stukken wordt gegoocheld met adressen" (proces-verbaal, p. 40),
- dat op het formulier van het bouwdepot staat dat "
alles klaar is", maar "
dat dit niet door [naam 10] is gedaan" (proces-verbaal, p. 42),
2.27
Wat verzoeker suggestief noemt, is in feite een inkijkje in de aarzelingen van de strafkamer van het hof over de feitelijke toedracht of verklaringen van verzoeker. Die aanpak was toelaatbaar. Dat is hiervoor onder 2.12 gemotiveerd.
2.28
Verzoeker heeft de oudste raadsheer nog het verwijt gemaakt hem "
om de tuin" te hebben geleid door aan te kondigen "
van de hak op de tak" te zullen springen bij haar vragen, maar vervolgens aan feit 1 (moord) geen woord meer te besteden, terwijl verzoeker daarover nog het nodige wilde zeggen en de oudste raadsheer met haar inleiding had gesuggereerd ook nog over feit 1 verder te willen spreken. Wat verzoeker leest in het "
van de hak op de tak springen" kan daarin objectief bezien echter niet worden gelezen.
Slotsom
2.29
Verzoeker is stevig en indringend geconfronteerd met bewijsmiddelen uit het dossier en daaraan mogelijk te verbinden gevolgtrekkingen. De toonzetting daarbij was met enige regelmaat nogal stellig en soms ook minder gelukkig. Wellicht dat verzoeker daaraan zijn, subjectieve, gevoel heeft ontleend dat sprake was van onvoldoende onbevangenheid bij voorzitter en oudste raadsheer. Objectief bezien zijn daarvoor echter geen aanwijzingen en objectief bezien kan ook niet gezegd worden dat de schijn van onvoldoende onbevangenheid is gewekt.
2.3
Op één aspect van de zaak moet, aanvullend, nog worden ingegaan. Aan het eind van de eerste zittingsdag heeft verzoeker gezegd dat hij mogelijk tot wraking van de voorzitter en de oudste raadsheer zou overgaan. Daarop heeft de voorzitter gezegd dat "
statistisch gezien niet vaak wordt aangenomen" dat sprake is van bevooroordeeldheid van het hof. Die opmerking had de voorzitter beter achterwege kunnen laten. Verzoeker heeft dat terecht naar voren gebracht. De opmerking wekt de suggestie dat een wrakingsverzoek van verzoeker (nagenoeg) kansloos zou zijn. Het kan best zijn dat bij de voorzitter niets dan goede bedoelingen hebben voorgezeten bij het maken van de opmerking (zoals het voorkomen van, ook voor verzoeker nadelige, vertraging van het strafproces), maar de wet is duidelijk: indien een verdachte tot wraking overgaat wordt de behandeling van de zaak opgeschort. Statistische slagingskansen van wrakingsverzoeken, wat daar verder van zij, spelen daarbij geen rol. De nu besproken opmerking van de voorzitter houdt echter niet in enig oordeel over schuld of onschuld van verzoeker en zegt ook niets over het door verzoeker gestelde gebrek aan onbevangenheid bij de voorzitter. Grond voor wraking is de opmerking dan ook niet.

3.De beslissing

Het gerechtshof (wrakingskamer):
wijst het verzoek tot wraking van mr. H.J. Deuring en mr. J. Dolfing af.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.P.M. ter Berg, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. L.G. Wijma en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2020.

Voetnoten

1.Zie het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 28 februari 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:840