In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de waarde van zijn woning is vastgesteld door de heffingsambtenaar op € 289.000. Na bezwaar is deze waarde verlaagd naar € 275.000. Belanghebbende is het hier niet mee eens en stelt dat de waarde van zijn woning op € 227.000 moet worden vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld op basis van een taxatiematrix met referentieobjecten, maar belanghebbende betwist de vergelijkbaarheid van deze objecten. Tijdens de zitting is belanghebbende bijgestaan door een gemachtigde en een taxateur. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Het Hof stelt de waarde van de woning vast op € 265.000. Daarnaast wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 525, en het griffierecht voor zowel de rechtbank als het Hof.