ECLI:NL:GHARL:2020:8014

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
19/01017 t/m 19/01020
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen wegens niet voldoen aan wettelijke voorwaarden voor eigenwoninglening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan belanghebbende zijn opgelegd over de jaren 2013 tot en met 2016. De Inspecteur had de navorderingsaanslagen opgelegd omdat de lening die belanghebbende had afgesloten voor de financiering van zijn eigen woning niet voldeed aan de wettelijke voorwaarden met betrekking tot het aflossingsschema. Belanghebbende had eerder een lening van € 50.000 afgesloten met de ouders van zijn toenmalige partner, waarbij in de leningsovereenkomst was bepaald dat deze volgens een annuitair aflossingsschema moest worden afgelost over een periode van 30 jaar.

De rechtbank Gelderland had de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, maar de rechtsgevolgen van de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2013, 2015 en 2016 in stand gelaten. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de Inspecteur erkend dat er geen sprake was van kwade trouw van belanghebbende, wat betekent dat de Inspecteur niet zomaar kon navorderen zonder een nieuw feit.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur met de ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen had gewekt dat de lening door de Inspecteur was beoordeeld. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur niet kon navorderen op basis van het Aflossingsschema dat na de ambtshalve vermindering was ontvangen, omdat dit geen nieuw feit was. Het hoger beroep van belanghebbende werd gegrond verklaard, de navorderingsaanslagen werden vernietigd en de Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/01017 tot en met 19/01020
uitspraakdatum: 6 oktober 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juli 2019, nummers AWB 18/6893, 18/6894, 18/6898 en 18/6899, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2013 tot en met 2016 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de rechtsgevolgen van de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2013, 2015 en 2016 in stand gelaten en de navorderingsaanslag 2014 verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingezonden.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft digitaal plaatsgevonden op 23 juli 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende en zijn toenmalige partner zijn voor de financiering van hun eigen woning een lening (hierna ook: de lening) aangegaan van € 50.000 met de ouders van zijn toenmalige partner. In de leningsovereenkomst van 19 juni 2013 is onder meer bepaald:
“Artikel 5
Gedurende de looptijd van de geldlening dient deze conform een annuitair aflossingsschema afgelost te worden over een looptijd van 30 jaar. (…)”
2.2.
De vader van belanghebbende was werkzaam bij de Belastingdienst. Hij heeft in 2013 de leningsovereenkomst bij de Inspecteur, [A] (de huidige gemachtigde van belanghebbende), aangeboden. [A] heeft de betreffende leningsovereenkomst op 2 augustus 2013 in het systeem van de Belastingdienst geregistreerd. In het tot de gedingstukken behorende ‘Aanbiedingsformulier te scannen documenten’ is als ‘Documenttype’ ‘bevestiging’ vermeld en als ‘Korte inhoud’ ‘Overeenkomst van annuitaire eigenwoninglening’.
2.3.
In zijn aangiftes IB/PVV 2013, 2014 en 2016 heeft belanghebbende de op de lening betaalde rente aangegeven als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning. In de aangifte IB/PVV 2013 is als bedrag van de schuld op 31 december 2013 € 50.000 ingevuld. De (voorlopige) aanslagen IB/PVV 2013, 2014 en 2016 zijn vastgesteld overeenkomstig de gedane aangiftes. In de aangifte IB/PVV 2015 heeft belanghebbende de lening aangegeven als een schuld in box 3. De aanslag IB/PVV 2015 is vastgesteld overeenkomstig de gedane aangifte.
2.4.
Met dagtekening 22 april 2017 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2015 ambtshalve verminderd, waarbij een bedrag aan rente van € 2.850 alsnog in aanmerking is genomen als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning. De vader van belanghebbende en een collega van hem zijn bij het verminderingsproces betrokken geweest.
2.5.
De Inspecteur heeft, nadat die betrokkenheid is ontdekt, de aangifte IB/PVV 2015 nader onderzocht. In het kader van dit onderzoek heeft belanghebbende bij e‑mail van 23 februari 2018 het ‘Aflossingsschema geldleningsovereenkomst [a-straat] 9’ (hierna: het Aflossingsschema) aan de Inspecteur gezonden. Naar aanleiding van de ontvangst van dit Aflossingsschema heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de lening niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden om te kunnen worden aangemerkt als eigenwoningschuld [1] en heeft vervolgens de navorderingsaanslagen opgelegd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen dienen te worden vernietigd wegens het ontbreken van een nieuw feit dan wel wegens schending van het vertrouwensbeginsel. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Inspecteur mag, voor zover hier van belang, navorderen indien – kort gezegd – sprake is van een zogenoemd nieuw feit. [2] Indien een dergelijk feit ontbreekt, kan de Inspecteur slechts navorderen indien belanghebbende te kwader trouw is. Dat is het geval als belanghebbende de Inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt dan wel opzettelijk juiste inlichtingen heeft onthouden. [3]
4.2.
Ter zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur erkend niet het standpunt te hebben ingenomen dat belanghebbende kwade trouw kan worden verweten. Ter zitting in hoger beroep heeft de Inspecteur desgevraagd bevestigd dat hij zich niet op het standpunt stelt dat belanghebbende kwade trouw kan worden verweten. Verder is door de Inspecteur niet gesteld dat belanghebbende weet had van de betrokkenheid van zijn vader bij het verminderingsproces, laat staan dat belanghebbende daarom had gevraagd of daarbij betrokken is geweest. Het had op de weg van de Inspecteur gelegen om te stellen, en, bij gemotiveerde betwisting, aannemelijk te maken dat er wat betreft de ambtshalve vermindering een link is te leggen tussen vader en belanghebbende. Aangezien de Inspecteur dat niet heeft gedaan, is een dergelijk verband niet komen vast te staan. Dit brengt niet alleen mee dat belanghebbende niet op die grond kwade trouw kan worden verweten, het brengt ook mee dat de ambtshalve vermindering bij belanghebbende vertrouwen kon wekken als ware zijn vader niet betrokken geweest bij de totstandkoming daarvan.
4.3.
Dat betekent dat, voor zover hier van belang, de Inspecteur slechts kan navorderen indien hij over een navordering rechtvaardigend nieuw feit beschikt. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat in de ontvangst van het Aflossingsschema op 23 februari 2018 het nieuwe feit is gelegen. Belanghebbende heeft daar onder meer tegen ingebracht dat hij van mening is dat hij vertrouwen heeft mogen ontlenen aan de ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 van 22 april 2017 die niet op zijn verzoek is gedaan.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met de ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de lening door de Inspecteur is beoordeeld en dat daarmee sprake is van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat.
4.5.
De ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 heeft bij belanghebbende de indruk kunnen wekken dat deze vermindering berust op een weloverwogen standpuntbepaling, waarbij de Inspecteur niet alleen meende dat meer dan de aangegeven rente aftrekbaar was, maar ook dat deze over voldoende informatie beschikte om de precieze vermindering ambtshalve vast te stellen. [4] Immers, belanghebbende heeft niet zelf om deze vermindering gevraagd en de vermindering komt grosso modo overeen met het belastingvoordeel dat samenhangt met het door hem in 2015 verschuldigde rentebedrag op basis van het Aflossingsschema. De discrepantie tussen het in het Aflossingsschema vermelde rentebedrag (€ 2.926,17) en de (alsnog) bij de ambtshalve vermindering in aanmerking genomen rente (€ 2.850) is zo klein, dat dit geen vragen bij belanghebbende behoefde op te roepen. Vanuit belanghebbende bezien is als gevolg van de ambtshalve vermindering de verschuldigde belasting in lijn gebracht met de in voorgaande jaren door hem verschuldigde belasting, welke aanslagen zijn opgelegd in lijn met de door hem ingediende aangiften. Onder deze omstandigheden kan het Aflossingsschema niet worden gezien als een nieuw feit, zelfs niet indien ervan wordt uitgegaan dat, zoals de Inspecteur heeft gesteld en belanghebbende heeft betwist, dit niet eerder dan na de ambtshalve vermindering in het bezit was van de Inspecteur. Het is ten slotte ook niet zo dat de standpuntbepaling waarop de ambtshalve vermindering was gebaseerd zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing, dat belanghebbende niet mocht rekenen op handhaving van dat standpunt.
4.6.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige standpunten van belanghebbende geen bespreking. Het hoger beroep slaagt.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 783 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 261 x 1,5 (4 of meer samenhangende zaken), € 1.575 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525 x 1,5 (4 of meer samenhangende zaken) en € 1.968,75 voor de kosten in hoger beroep (2,5 punten (hogerberoepschrift, conclusie van repliek en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525 x 1,5 (4 of meer samenhangende zaken), ofwel in totaal op € 4.326,75.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over het griffierecht,
– verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.326,75,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 128 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.C. Pieterse, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 6 oktober 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd De voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen
J.W.J. de Kort M.J.C. Pieterse
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 oktober 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).
2.Artikel 16, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5989, r.o. 3.2.
4.Vergelijk Hoge Raad 14 februari 1990, BNB 1990/219, r.o. 4.2.