ECLI:NL:GHARL:2020:7855

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
200.223.164/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen over een op escrowrekening geparkeerde geldsom en tekortschieten in medewerking tot vrijgave

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen die in de jaren negentig een affectieve relatie hadden en samen een vakantiedomein in Frankrijk wilden exploiteren. De appellant, [appellante], heeft een aanbetaling gedaan voor de aankoop van het domein van de geïntimeerde, [geïntimeerde]. Na een conflict over deze aanbetaling zijn er vele juridische procedures gevoerd, waarbij een bedrag van ruim € 100.000,- op een Franse escrowrekening (carparekening) is bevroren. De appellant vordert dat dit bedrag wordt vrijgegeven, terwijl de geïntimeerde ook aanspraken heeft op dit bedrag en haar medewerking aan de vrijgave eist.

Het hof heeft de zaak behandeld na eerdere vonnissen en een comparitie van partijen. De appellant heeft gevorderd dat de geïntimeerde haar medewerking verleent aan de vrijgave van een deel van het geld, terwijl de geïntimeerde vordert dat het volledige bedrag aan haar wordt uitgekeerd. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken al enkele vorderingen afgewezen en de partijen hebben geprobeerd tot een minnelijke regeling te komen, maar zonder succes.

In de uitspraak van 29 september 2020 heeft het hof geoordeeld dat de appellant zijn medewerking moet verlenen aan de vrijgave van het gehele tegoed op de carparekening aan de geïntimeerde. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de appellant veroordeeld tot betaling van € 4.000,- aan de geïntimeerde, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de geïntimeerde direct aanspraak kan maken op de uitvoering van de veroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.223.164/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 402582)
arrest van 29 september 2020
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] , Frankrijk
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. L.M. van Rooij-Houweling, kantoorhoudend te Zeist,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. N.J. Hos, kantoorhoudend te Amersfoort.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het tussenarrest van 23 oktober 2018 heeft op 5 november 2019 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Een kopie van het proces-verbaal dat daarvan is opgemaakt, is aan het dossier toegevoegd. Nadat de zaak vervolgens was aangehouden, is deze mondelinge behandeling op 24 augustus 2020 voortgezet. Een kopie van het verslag dat daarvan is gemaakt is ook aan de stukken toegevoegd. Het hof heeft na die comparitie bepaald dat opnieuw arrest zal worden gewezen.

2.Waar gaat deze procedure over?

2.1
Partijen waren in de jaren negentig van de vorige eeuw, toen zij nog een affectieve relatie hadden, van plan samen het vakantiedomein Chabannier in Frankrijk te exploiteren. Op enig moment zijn zij overeengekomen dat [appellante] het domein van [geïntimeerde] zou kopen. Zij hebben vervolgens ruzie gekregen over een aanbetaling die hij daarvoor heeft gedaan en die hij later heeft teruggevorderd. Sinds 1996 zijn als gevolg van het conflict dat toen ontstond ongeveer 15 procedures gevoerd. Al die tijd bleef een bedrag van ruim een ton bevroren op een Franse rekening. In essentie gaat het erom dat dat bedrag moet worden vrijgemaakt en tussen partijen moet worden verdeeld of geheel aan [geïntimeerde] moet worden uitgekeerd. Een en ander heeft de volgende achtergrond.
2.2
In 1995 heeft [appellante] het domein van [geïntimeerde] gekocht, nadat zij had aangekondigd te zullen verhuizen. Hij heeft daarvoor fl. 55.000,- (Ffrs. 165.000,-; € 24.957,91) aanbetaald. Daarna heeft hij conservatoir beslag op het domein laten leggen, om te voorkomen dat [geïntimeerde] het aan een ander zou verkopen en [appellante] zijn aanbetaling niet terug zou krijgen. Dat beslag is op 7 februari 1997 door de Franse rechter opgeheven, onder de voorwaarde dat Ffrs. 700.000,- (€ 106.425,-) in depot zou worden gesteld op een zogeheten Carparekening (ook wel escrowrekening genoemd). Daaraan is uitvoering gegeven.
2.3
[geïntimeerde] is in een tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 1999 veroordeeld tot terugbetaling aan [appellante] van deze fl. 55.000,-, (€ 24.957,91), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 november 1996. Dit vonnis is door het Gerechtshof Amsterdam op 26 april 2001 bekrachtigd. In een bij verstek gewezen kortgedingvonnis van 23 mei 2002 van de voorzieningenrechter in Amsterdam is [geïntimeerde] veroordeeld haar medewerking te verlenen aan het gedeeltelijk vrijgeven van het op de Carparekening staande depot tot dit bedrag (althans: € 24.965,-) en de wettelijke rente daarover vanaf
14 november 1996.
2.4
[appellante] is op zijn beurt door de rechtbank Amsterdam op 13 augustus 2003 veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van de wettelijke rente over het meerdere op de Carparekening (€ 81.560,22) vanaf 24 januari 1997, onder aftrek van de over dat bedrag op de Carparekening genoten rente. Ter uitvoering van die uitspraak heeft [geïntimeerde] executoriaal derdenbeslag gelegd op de pensioenuitkering van [appellante] . Dat beslag is door de kortgedingrechter in Amsterdam op 28 januari 2009 opgeheven. In dat vonnis staat onder meer:
"Partijen hebben, na schorsing van de behandeling van de zaak ter zitting, eenparig verklaard dat [geïntimeerde] aan [appellante] per saldo nog € 4.000,00 is verschuldigd. Dit bedrag is het
resultaat van verrekening van alle over en weer tussen partijen bestaande vorderingen, met
uitzondering van een vordering, die [appellante] beweert op [geïntimeerde] te hebben, ten bedrage van
€ 40.000,00 aan verbeurde dwangsommen (…) Het geschil tussen partijen beperkt zich verder uitsluitend tot de vraag of [geïntimeerde] , op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter te Amsterdam van 23 mei 2002, dwangsommen is verschuldigd, en wel tot het maximale bedrag van € 40.000,00."
2.5
Op 15 oktober 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bepaald dat het [geïntimeerde] vrij staat om over te gaan tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2003, voor zover het de wettelijke rente betreft over het bedrag van € 81.560,22 van na 28 januari 2009. Op 31 oktober 2014 en
4 november 2014 heeft [geïntimeerde] daarna executoriaal derdenbeslag gelegd op respectievelijk de AOW-uitkering en de pensioenuitkering van [appellante] .
2.6
[appellante] heeft in de procedure die nu bij het hof aanhangig is onder meer gevorderd dat 'voor recht' wordt verklaard dat [geïntimeerde] is gehouden haar medewerking te verlenen aan het vrijgeven van € 24.965,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 november 1996 en dat aan hem uit te keren. Ook heeft hij gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen haar schriftelijke toestemming te verlenen tot het vrijgeven van dat geld, op straffe van een dwangsom. Daarnaast heeft hij veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van € 4.000,-, ook te vermeerderen met wettelijke rente.
2.7
[geïntimeerde] echter, wil dat [appellante] wordt veroordeeld zijn schriftelijke toestemming en opdracht te geven voor het vrijgeven van het
geheletegoed op de Carparekening
(€ 106.252,22), en uitkering daarvan aan haar, ook op straffe van een dwangsom. Verder heeft zij gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld om de wettelijke rente over € 24.965,- vanaf 4 september 2002 (althans 13 augustus 2003 of 28 januari 2009) aan haar te betalen, en ook alle door haar geleden schade als gevolg van het onrechtmatig door [appellante] gelegde beslag. Ten slotte vorderde zij dat [appellante] wordt veroordeeld om aan haar het verschil te betalen tussen de wettelijke rente en de wettelijke handelsrente over € 81.560.22 vanaf 24 januari 1997.
2.8
De rechtbank heeft op 14 juni 2017 de vorderingen van [appellante] afgewezen en heeft hem veroordeeld om zijn schriftelijke toestemming te geven voor het vrijgeven van het
geheletegoed op de Carparekening en uitkering daarvan aan [geïntimeerde] .
2.9
[geïntimeerde] heeft haar eis in hoger beroep (het zogenoemde incidenteel appel) vermeerderd in die zin, dat dit arrest in de plaats treedt van de medewerking van [appellante] aan de uitkering van het volledige saldo van de Carparekening, als hij die medewerking niet binnen 7 dagen na betekening (het hof leest: van dit arrest) geeft. Tegen deze eiswijziging als zodanig is geen verweer gevoerd. Omdat die ook niet in strijd komt met enige regel van procesrecht, zal de wijziging worden toegelaten.

3.Thematische bespreking van de grieven

[appellante] is ontvankelijk in het hoger beroep
3.1
[geïntimeerde] heeft zich beroepen op een e-mail die [appellante] op 26 juni 2017 naar aanleiding van het bestreden vonnis aan haar heeft gestuurd. Hij schrijft dan: "
N.a.v. het vonnis van
7 februari 1997 heb jij Ffrs. 700.000,00 op een carpa rekening moeten storten. Nu met het vonnis van 14 juni 2017 bepaalde de Rechtbank Midden Nederland dat dit gehele bedrag jou alsnog toekomt. Ik wil je hiermee bevestigen dat ik daar mee akkoord ben en wens je er veel geluk mee". Volgens [geïntimeerde] heeft hij met deze mededeling in het vonnis van 14 juni 2017 berust. Wie dat eenmaal heeft gedaan, kan daar niet op terugkomen. [geïntimeerde] verwijst naar deze mededeling en de e-mail van [appellante] van 26 juni 2017 waarin hij zijn Franse advocaat verzoekt te zorgen voor vrijgave van het geld op de carparekening, alsmede de e-mail van [appellante] van 12 juli 2017 waarin hij, in reactie op de vraag van [geïntimeerde] waar het geld blijft, schrijft dat zij geduld moet hebben. Zij concludeert dat [appellante] in zijn hoger beroep niet kan worden ontvangen.
Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet en licht dat als volgt toe.
3.2
De rechter moet zich bij de beoordeling van een beroep op berusting terughoudend opstellen, gelet op het ingrijpende karakter van deze regel [1] . In dit geval is bovendien van belang dat partijen inmiddels enkele decennia tegen elkaar procederen, zonder dat van de kant van de ene of de andere partij (los van de genoemde e-mails) op enig moment is gebleken van serieus te nemen pogingen om aan die strijd een einde te maken. Het feit dat het zelfs niet is gelukt een ter zitting bij het hof gemaakte, overzichtelijke afspraak uit te voeren om het geld vanuit Frankrijk naar Nederland over te hevelen (zie hierna), is daarvan een veelzeggend voorbeeld. In dat licht kan een enkel zinnetje in een e-mail niet zonder meer als een berusting worden opgevat, ook niet als die opmerking er op lijkt te duiden dat [appellante] de strijd heeft opgegeven. Ook uit een op die e-mail volgend verzoek aan zijn Franse advocaat om het geld op de carparekening vrij te geven (of de mededeling dat [geïntimeerde] geduld moest hebben), kan - in het licht van de omstandigheden van dit geval - niet ondubbelzinnig worden afgeleid dat [appellante] zich neerlegt bij de uitspraak. Om die conclusie te trekken, had tenminste de bevestiging moeten volgen dat hij geen gebruik meer zou maken van de mogelijkheid van hoger beroep.
Inleiding
3.3
Beide partijen hebben op 5 november 2019 ingestemd met het voorstel van het hof een gezamenlijk verzoek aan Franse beheerder van de carparekening te doen tot uitkering van het gehele depot. Zij zouden daarna afspreken dat € 81.000,- aan [geïntimeerde] zou worden uitgekeerd en dat € 25.000,- op een Nederlandse derdengeldrekening zou worden gestald. Daar is het niet van gekomen omdat - zo begrijpt het hof - [appellante] op het aan [geïntimeerde] uit te keren bedrag nog het een en ander in mindering heeft willen brengen. Zijn voorstel dat van het totaal € 45.500,- aan haar zou worden uitbetaald, heeft [geïntimeerde] niet willen aanvaarden. Daarnaast wordt door [geïntimeerde] beweerd dat het niet lukte een rekening in Nederland te openen of te gebruiken waar dat gedeelte van het geld naartoe zou kunnen worden overgemaakt waar nog discussie over bestond. Dat betekent dat het hof alsnog een inhoudelijk oordeel over de vorderingen zal moeten geven.
3.4
Uitgangspunt bij die beoordeling is de afspraak die in 2009 is gemaakt. Dat partijen een deel van hun geschil daarmee toen hebben willen beëindigden, staat niet ter discussie. Dat betekent dat [appellante] op dat moment een opeisbare vordering op [geïntimeerde] kreeg van € 4.000,-, en dat hij tot dat moment op basis van het vonnis uit 2003 verschuldigde rente over € 81.000,- niet meer aan [geïntimeerde] verschuldigd was. De vordering tot betaling van dwangsommen die toen nog wel ter discussie stond, is inmiddels verjaard.
[appellante] heeft afstand gedaan van zijn vordering uit het depot; vanaf april 2009 had hij slechts een vordering op [geïntimeerde] van € 4.000,-
3.5
De vraag die partijen verdeeld houdt, is in essentie of met deze overeenkomst door [appellante] ook afstand is gedaan van zijn vordering tot betaling van € 24.958,- uit het depot. Het feit dat de rechtbank heeft gesproken over
alle vorderingenis een aanwijzing voor het standpunt van [geïntimeerde] dat dat inderdaad het geval is, temeer omdat gebruikelijk is om met een dergelijke overeenkomst een einde te maken aan al hetgeen partijen verdeeld houdt. Vast staat weliswaar dat zij in dit geval niet al hun geschilpunten hebben willen regelen, omdat de dwangsommen zijn uitgezonderd. Die uitzondering is echter door partijen uitdrukkelijk gemaakt. Daaruit valt af te leiden dat andere uitzonderingen niet aan de orde waren. Dat dit inderdaad de bedoeling is geweest, leidt het hof verder af uit het volgende.
3.6
Ten eerste: beide partijen hebben berekeningen gemaakt ter onderbouwing van hun standpunt. In beide berekeningen is uitgegaan van een rentevordering van [geïntimeerde] , door haar geinde gelden die hierop in mindering komen (€ 19.957,-), de vordering van [appellante] (€ 24.958,-) en daarover verschuldigde rente (€ 24.046,-) en proceskosten van [appellante] . De berekening van [geïntimeerde] sluit nauwkeurig op een vordering van [appellante] van € 4.000,-. Dat is het bedrag waar partijen op zijn uitgekomen. De berekening van [appellante] daarentegen sluit op ongeveer € 5.000,- als zijn vordering van € 24.958,- buiten de afspraak zou worden gelaten. Voor deze afwijking heeft hij geen verklaring gegeven.
3.7
Ten tweede: de voorzieningenrechter heeft op 23 april 2009 niet alleen overwogen dat het saldo van € 4.000,- het resultaat was van verrekening van alle over en weer tussen partijen bestaande vorderingen (rechtsoverweging 4.1). Hij heeft in een daaropvolgende rechtsoverweging 4.2 ook opgemerkt dat het geschil over onderdeel III van de vordering van [appellante] nog resteerde. Dat deel ging over de vordering van € 24.958,- die [appellante] pretendeerde te hebben. Deze overweging lijkt op het eerste gezicht steun te geven aan het standpunt van die partij. Toch is dat niet aan de orde, omdat de overweging haaks staat op wat daarvoor is overwogen, en vooral ook onverenigbaar is met de uitgangspunten van partijen zelf. Onderdeel III van de vordering van [appellante] had namelijk onder meer betrekking op de wettelijke rente over zijn vordering en op proceskosten die [geïntimeerde] hem verschuldigd was. Zoals gezegd, blijkt uit de eigen berekeningen van beide partijen dat zij
daaroverin 2009 overeenstemming hadden bereikt. Het ligt dan allesbehalve voor de hand dat de hoofdsom waar die rente over is berekend wel van de afspraken zou zijn uitgezonderd, en de rente niet. Het had op de weg van [appellante] gelegen toe te lichten waarom dat toch het geval is geweest, maar een dergelijke toelichting ontbreekt. Daar komt bij dat een verklaring voor deze tegenstrijdigheid erin kan worden gevonden dat het vonnis van 23 april 2009 een vervolg is op het vonnis van 28 januari 2009. Daarin is de afspraak weergegeven die partijen ter zitting hebben gemaakt. Die hebben geleid tot toewijzing van de vorderingen I en II, en niet van III. Vervolgens wordt geoordeeld dat partijen alleen nog een geschil hebben over de dwangsommen. De zaak is daarna aangehouden om partijen de gelegenheid te geven dat ook te regelen. Daarop volgde het vonnis van 23 april 2009, waarin eerst (onder 4.1) de eerder getroffen regeling is herhaald. De daaropvolgende overweging onder 4.2, dat vordering III nog ter beoordeling voorlag, is in het licht van het vonnis van 28 januari 2009 juist. Daarin is die vordering immers onbeslist gelaten.
3.8
Het voorgaande betekent dat [appellante] sinds januari 2009 geen aanspraak kan maken op betaling van € 24.958,-. Zijn vordering was daarna beperkt tot € 4.000,- en eventueel over dat bedrag verschuldigde wettelijke rente.
De rentevordering van [geïntimeerde] is niet toewijsbaar. De vordering van [appellante] is daarmee dus ook niet verrekend. [appellante] moet wel meewerken aan vrijgave van het gehele depot aan [geïntimeerde]
3.9
[geïntimeerde] pretendeert een rentevordering over het hiervoor besproken deel van het depot (€ 24.958,-) en over het andere deel (€ 81.560,22). Daarvoor geldt het volgende.
3.1
In het vonnis van 13 augustus 2003 heeft de rechtbank Amsterdam de door [geïntimeerde] geleden schade vastgesteld op de wettelijke rente en is [appellante] veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over een bedrag van € 81.560,22 dat in het depot zit (het hof begrijpt: zo lang dat niet is vrijgegeven). Tot januari 2009 hebben partijen in de vaststellingsovereenkomst over die rentevordering afspraken gemaakt. Die afspraken resulteerden in een vordering van [appellante] , niet van [geïntimeerde] . Voor zover zij over € 81.560,22 of € 24.958,- nu alsnog rente vordert tot aan dat moment, strandt de vordering op deze constatering. De gevorderde schade voor zover die boven deze rente uitstijgt, moet ook worden afgewezen. Over die schade is namelijk al beslist in een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2003, dat gezag van gewijsde heeft (die beslissing is onaantastbaar). De rechtbank heeft deze schade toen afgewezen. In deze procedure maakt [geïntimeerde] ook aanspraak op de handelsrente in plaats van de wettelijke rente. Ook die aanspraak strandt op het gezag van gewijsde van de uitspraak uit 2003.
3.11
Voor de periode na januari 2009 geldt het volgende: het saldo dat in depot is gegeven op de Carparekening, is daar door [geïntimeerde] op gestort. Dat saldo komt haar toe. Het hof vat de redenering van [geïntimeerde] in dat licht zo op, dat op [appellante] de verplichting rust om mee te werken aan het vrijmaken ervan. Dat wil zeggen: van het gehele saldo. Het verwijt aan hem is dan dat hij in de nakoming van die verbintenis is tekortgeschoten, en dat [geïntimeerde] daardoor schade heeft geleden die gelijk kan worden gesteld aan de door haar gevorderde wettelijke rente. In de onderbouwing van die vordering schiet [geïntimeerde] echter tekort. Het hof licht dat hierna toe.
3.12
Opnieuw moet bij de te maken beoordeling een scherp onderscheid worden gemaakt tussen de periode voor april 2009 en de periode daarna. Uitgangspunt bij de in 2009 gemaakte afspraken was immers - ook voor [geïntimeerde] - dat [appellante] tot een bedrag van € 24.958,- met rente aanspraak kon maken op een deel van het saldo op de Carparekening. Uit de correspondentie tot die tijd blijkt dat juist hij, en niet [geïntimeerde] , vergeefse pogingen heeft gedaan zijn wederpartij ertoe te bewegen daar uitvoering aan te geven. Na 2009 kon hij die aanspraak weliswaar niet handhaven, maar dat hij toen zelf de uitbetaling aan [geïntimeerde] heeft gefrustreerd, blijkt nergens uit. [geïntimeerde] heeft niet onderbouwd dat (en hoe) [appellante] ondanks expliciete uitlatingen die op het tegendeel wijzen de uitbetaling aan haar na 2009 heeft gefrustreerd. Ten aanzien van de periode tussen april 2009 en juni 2017 heeft zij volstaan met verwijzing naar een verzoek dat zij op 19 november 2015 aan mw. [D] deed om het saldo op de Carparekening vrij te maken en een brief aan mr. Van Ginneken van 19 december 2011. Daarin deelt zij mee dat [appellante] diverse vonnissen moet nakomen. Uit deze twee brieven blijkt niet van enige verwijtbare tegenwerking van [appellante] . De laatste mededeling was bovendien onjuist, omdat partijen in 2009 tot een minnelijke regeling waren gekomen. Nakoming door [appellante] van vonnissen die voordien zijn gewezen, was toen niet meer aan de orde.
3.13
Omdat [appellante] in 2017 al de gevorderde schriftelijke toestemming heeft gegeven voor het vrijgeven van het gehele tegoed aan [geïntimeerde] , zou haar vordering op dat punt eigenlijk als achterhaald moeten worden afgewezen. Toch zal die vordering worden toegewezen, om ervoor te zorgen dat [geïntimeerde] over een 'titel' (een veroordelende rechterlijke uitspraak) komt te beschikken.
Tot slot
3.14
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en het volgende beslissen. De grieven bevatten geen stellingen die hiervoor niet zijn besproken, en die tot een ander oordeel kunnen leiden. Verdere bespreking van wat in die grieven wordt aangevoerd, is daarom niet nodig. Het hof zal de proceskosten van partijen in beide instanties compenseren, omdat zij telkens over en weer deels in het ongelijk worden gesteld.

4.De beslissing

Het gerechtshof vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland in Lelystad van 14 juni 2017 en beslist het volgende.
Het hof veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van € 4.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 april 2009.
Het hof veroordeelt [appellante] om binnen zeven dagen na betekening van dit arrest zijn schriftelijke toestemming en opdracht te geven voor het vrijgeven van het gehele tegoed op de Carparekening en uitkering van het gehele bedrag op die rekening aan [geïntimeerde] .
Dit arrest treedt in de plaats van de medewerking van [appellante] aan de uitkering van het volledige saldo van de Carparekening als hij die medewerking niet binnen 7 dagen na betekening van dit arrest geeft.
Deze uitspraak is ten aanzien van de daarin gegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Wat meer of anders is gevorderd, wordt afgewezen.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, I. Tubben en I.F. Clement is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
29 september 2020.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1138