ECLI:NL:GHARL:2020:7853

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
19/00843 en 19/00844
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en gelijkheidsbeginsel bij onroerende zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [a-straat 1] te [Z]. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden voor de jaren 2017 en 2018, die respectievelijk waren vastgesteld op € 584.000 en € 603.000. De heffingsambtenaar van de gemeente Terschelling had deze waarden vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 1 september 2020, die digitaal plaatsvond, heeft de belanghebbende aangevoerd dat de WOZ-waarde van zijn woning onevenredig hoog was in vergelijking met andere recreatiewoningen in de omgeving. Hij stelde dat de WOZ-waarde van zijn woning sinds de voltooiing van de bouw in 2015 met 25,3% was gestegen, terwijl de gemiddelde stijging van andere woningen slechts 2,5% bedroeg. De belanghebbende voerde aan dat dit in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, maar het Hof oordeelde dat er geen sprake was van identieke objecten, wat een voorwaarde is voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde WOZ-waarden en dat het beroep van de belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel niet kon slagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of griffierecht. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 19/00843 en 19/00844
uitspraakdatum: 29 september 2020
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 juni 2019, nummers LEE 18/1302 en 18/1303, ECLI:NL:RBNNE:2019:2617, in het geding tussen de belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Terschelling(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2016, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 584.000. Tegelijk met deze beschikking is aan belanghebbende een aanslag in de onroerendezaakbelasting voor 2017 (OZB) opgelegd voor zover het het eigenarengedeelte betreft.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2017, voor het jaar 2018 vastgesteld op € 603.000. Tegelijk met deze beschikking is aan belanghebbende een aanslag OZB voor 2018 opgelegd voor zover het het eigenarengedeelte betreft.
1.3.
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikkingen en de aanslagen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft verweer gevoerd.
1.6.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze, via beeldbellen, plaatsgevonden op 1 september 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning [a-straat 1] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak heeft een inhoud van circa 692 m³. De onroerende zaak is gelegen op een perceel van 525 m² dat aan belanghebbende in erfpacht is gegeven. De onroerende zaak heeft als bestemming recreatief gebruik.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2016 en 1 januari 2017 voor de Wet WOZ te hoog heeft vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt de voormelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
Beide partijen hebben voorts aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
4.2.
De bewijslast van de aan de onroerende zaak toegekende waarde rust op de heffingsambtenaar. Hij dient aannemelijk te maken dat de bij de beschikking vastgestelde waarde niet te hoog is.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde in eerste aanleg twee waardematrices overgelegd waarin een vergelijking is gemaakt met rond de peildata gerealiseerde verkoopcijfers van in [Z] gelegen recreatiewoningen. In de matrix per de waardepeildatum 1 januari 2016 is de woning vergeleken met vier referentieobjecten, en in de matrix per de waardepeildatum 1 januari 2017 met drie referentieobjecten. Op basis van de vergelijkingsmethode heeft de taxateur de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2016 getaxeerd op € 697.000 en per 1 januari 2017 op € 757.000.
4.4.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de op de heffingsambtenaar rustende bewijslast het volgende geoordeeld (waarbij met “eiser” belanghebbende en met “verweerder” de heffingsambtenaar wordt bedoeld):
“7. Naar volgt uit de matrices is de waarde van de woning bepaald met een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Nu sprake is van een voltooide woning en niet meer, zoals in 2014 het geval was, van een woning in aanbouw, heeft verweerder door deze vergelijkingsmethode toe te passen gehandeld in overeenstemming met de uitgangspunten van de Wet WOZ. De rechtbank gaat daarom voorbij aan hetgeen eiser heeft gesteld over bouwkosten en grondprijzen in 2014. De in de matrices genoemde woningen zijn vergelijkbaar met de woning van eiser. Eiser heeft dit ook niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de verschillen tussen de woning van eiser en de vergelijkingsobjecten voldoende rekening gehouden. Uit de matrix voor het jaar 2017 volgt een waarde van € 697.000 en voor het jaar 2018 een waarde van € 757.000. Gelet op de beschikte waarden van respectievelijk € 584.000 voor het kalenderjaar 2017 en van € 603.000 voor het kalenderjaar 2018 is de waarde van de onroerende zaak niet te hoog vastgesteld.”.
4.5
Belanghebbende is tegen dit oordeel van de Rechtbank in hoger beroep niet opgekomen.
4.6
In hoger beroep doet belanghebbende uitsluitend een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij voert daartoe aan dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak sinds de voltooiing van de bouw van de recreatiewoning in 2015 is gestegen met 25,3% en dat deze stijging veel hoger is dan de gemiddelde stijging van de WOZ-waarde van de andere recreatiewoningen in [Z] . Belanghebbende wijst op de toelichting bij de aanslag voor 2017 waarin staat dat de WOZ-waarde met gemiddeld 2,5% is gestegen. In hoger beroep heeft belanghebbende een overzicht overgelegd van alle 155 recreatiewoningen in [Z] met daarin per huisnummer, de oppervlakte van de kavel en de bebouwing, de WOZ-waarde voor 2016 en 2017 en de procentuele wijziging tussen beide bedragen. Verder staat in het overzicht een eventuele verkoopdatum en verkoopprijs van de desbetreffende woningen en of sprake is van nieuwbouw of verbouw, en is aan de ligging een cijfer toegekend. Belanghebbende is voor de gegevens in het overzicht uitgegaan van informatie van het WOZ-waardeloket en het kadaster. Belanghebbende concludeert dat de WOZ-waarde in 2017 van de andere 154 in [Z] gelegen recreatiewoningen ten opzichte van 2016 gemiddeld is gestegen met 1,2% terwijl de WOZ waarde van zijn onroerende zaak is gestegen van € 466.000 naar € 584.000, ofwel met 25,3 %. Belanghebbende acht de waardestijging van zijn woning onevenredig hoog, en wil dat het gemiddelde stijgingspercentage ook bij zijn woning wordt gehanteerd.
4.7
Belanghebbendes beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel spitst zich in het bijzonder toe op de meerderheidsregel. Voor een geslaagd beroep op de toepassing van de meerderheidsregel voor de Wet WOZ moet er sprake zijn van identieke objecten (zie HR 8 juli 2005, nr 39.850, ECLI:NL:HR:2005:AT8942). In casu is daarvan geen sprake, de 154 recreatiewoningen waarmee belanghebbende zijn woning vergelijkt zijn niet identiek. Dit blijkt uit het door belanghebbende overgelegde overzicht en volgt ook uit hetgeen belanghebbende stelt over de kleinere oppervlakte van de kavel en de minder goede ligging van de onroerende zaak. Nu geen sprake is van identieke objecten, en dus niet van gelijke gevallen, kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Gesteld, noch gebleken is dat sprake is van ongelijke behandeling waaraan begunstigend beleid van de heffingsambtenaar of een begunstigend oogmerk aan ten grondslag lag.
4.8
Voor zover belanghebbende het stijgingspercentage van de WOZ-waarde als afzonderlijke grief heeft bedoeld, overweegt het Hof dat deze stelling op zichzelf niet een onderbouwing kan zijn van een geslaagd beroep, omdat de WOZ-waarde op grond van de Wet WOZ ieder jaar opnieuw wordt vastgesteld.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling van de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 29 september 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 september 2020
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.