Ook met betrekking tot de mondelinge erkenningen door [geïntimeerde] is de verklaring van [appellant] onvoldoende concreet om aan te nemen dat [geïntimeerde] in de relevante periode zodanige erkenningen tegenover hem heeft gedaan dat daarmee de verjaring van zijn vordering tot (tenminste) tweemaal toe tijdig is gestuit. [appellant] heeft (als getuige) slechts in het algemeen verklaard dat [geïntimeerde] en hij regelmatig over de lening hebben gesproken en dat de reactie van [geïntimeerde] steeds neerkwam op ‘Ja, maar ik zit moeilijk.’
Voor zover uit de verklaring van [appellant] al jaarlijkse erkenningen kunnen worden afgeleid zijn er ook op dit punt geen aanvullende bewijzen die zo sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende aanvullen om het bewijs geleverd te achten.
Uit de verklaring van [geïntimeerde] kan niet worden afgeleid dat hij de lening in de relevante periode heeft erkend. Anders dan [appellant] heeft gesteld blijkt uit die verklaring niet dat [geïntimeerde] in de relevante periode steevast op aanraden van de ex-vrouw van [appellant] heeft gezegd dat [appellant] bovenaan zijn lijstje stond en daarmee de vordering steeds erkende. [geïntimeerde] heeft juist verklaard dat [appellant] op allerlei onlogische momenten over de lening begon, maar dat dat was afgelopen toen hij het antwoord had gegeven dat [appellant] bovenaan zijn lijstje stond. Dit lijkt veeleer te impliceren dat [geïntimeerde] dat antwoord niet bij herhaling heeft gegeven, maar eenmalig, in de mail van 28 september 2012.
Uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] in die mail de lening uitdrukkelijk heeft erkend, kan ook op zichzelf niet worden afgeleid dat hij de vordering ook in de jaren daarvoor erkende, laat staan meerdere malen en op de voor stuiting van de verjaring relevante tijdstippen.
Ook de in de procedure overgelegde schriftelijke stukken bieden onvoldoende aanvullend bewijs. De omstandigheid dat uit de mails van 28 november 2007 en 28 september 2012 blijkt dat partijen al eerder over de lening hadden gesproken, is niet voldoende concreet om het oordeel te rechtvaardigen dat van erkenningen door [geïntimeerde] sprake is geweest. De inhoud van de mail van 28 november 2007 lijkt in het bijzonder niet op een eerdere erkenning door [geïntimeerde] te wijzen, nu [appellant] [geïntimeerde] daarin heeft geschreven: ‘
We zijn inmiddels elf jaar verder zonder dat ik enige reactie van jou krijg’.
Ten slotte is ook de agenda notitie van 21 juli 1998 ‘ [E] bellen geld’ niet voldoende sterk om het bewijs geleverd te achten, ook niet als er meer data zijn in de verschillende jaren waarop dat zo in de agenda van [appellant] staat.