ECLI:NL:GHARL:2020:7820

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
200.274.069
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over geldlening en verjaring in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over een geldlening van NLG 25.000, die volgens [appellant] mondeling is gesloten op 22 oktober 1996. [appellant] stelt dat de lening uiterlijk op 31 december 1996 terugbetaald zou worden, maar dat [geïntimeerde] dit niet heeft gedaan. Gedurende de jaren heeft [appellant] meerdere keren om terugbetaling gevraagd, maar [geïntimeerde] heeft steeds aangegeven dat hij in financiële problemen verkeert. In hoger beroep heeft [appellant] de terugbetaling van de lening en de afgifte van een litho gevorderd. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering tot terugbetaling van de lening is verjaard, omdat [appellant] niet heeft bewezen dat de verjaring tijdig is gestuit. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde] de lening onvoldoende gemotiveerd had betwist, maar het hof kwam tot de conclusie dat de verjaring niet was gestuit door de stuitingshandelingen die [appellant] had aangevoerd. Wat betreft de litho heeft het hof vastgesteld dat [geïntimeerde] deze inmiddels had teruggegeven, waardoor de vordering tot afgifte niet meer toewijsbaar was. Het hof bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank en compenseerde de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.274.069
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, NL18.24653)
arrest van 29 september 2020
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. F.J.H. Krumpelman,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.J. van Vugt.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 juli 2020 hier over. Daarin heeft het hof een enkelvoudige mondelinge behandeling van partijen bepaald, die is gehouden op 20 augustus 2020. Op de comparitie is [geïntimeerde] niet verschenen, volgens zijn -wel verschenen- advocaten vanwege een onverwachte situatie op zijn werk. Van de mondelinge behandeling heeft de griffier aantekening gehouden.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
[appellant] en [geïntimeerde] hebben in diverse mails gecorrespondeerd over een geldlening van NLG 25.000 die volgens [appellant] mondeling is gesloten op 22 oktober 1996, met de afspraak dat de lening door [geïntimeerde] 1 á 2 maanden later zou worden terugbetaald, dus uiterlijk op 31 december 1996.
2.2
[appellant] heeft dit bedrag op 22 oktober 1996 contant opgenomen bij de Rabobank in [C] .
2.3
[appellant] heeft [geïntimeerde] -onder andere- per e-mail van 28 november 2007 en 28 september 2012 gevraagd om de geleende gelden met rente af te lossen. [geïntimeerde] heeft op die laatste mail als volgt gereageerd:
‘Je weet dat ik aan alle kanten probeer geld te regelen en ben bijna met de fiscus klaar - ligt nog 1 zaak bij de rechtbank.
Je staat bovenaan het lijstje.
Op dit moment staat alles te koop - huis, praktijk, auto's etc
Verder heb ik een 7-tal zaken lopen bij de arag van vorderingen (Telegraaf, Fassisi, Tekentesten, huur pand [C] , etct etc) - zo gauw dit opgelost is kan ik betalen.’
2.4
De mailcorrespondentie van 28 september 2012 tussen [appellant] en [geïntimeerde] heeft ook betrekking op een litho van Herman Brood (hierna: ‘de Litho’). [appellant] schrijft daarover aan [geïntimeerde] :

Ook hangt er nog steeds een litho van Herman Brood, welke van mij is en welke ik van mijn zoon heb gekregen, bij jou. Bij mijn komende bezoekje aan jou wil dat graag meenemen (als het in de auto past).’
Daarop heeft [geïntimeerde] als volgt geantwoord:
‘Herman Brood hangt keurig boven op de kamer van [D] - inderdaad erg groot - kan ik voor je opmeten.’
2.5
[appellant] heeft daarna in de e-mailberichten van 19 december 2014, 14 november 2015, 24 juli 2017, 30 augustus 2017 en 30 november 2017 [geïntimeerde] opnieuw zonder succes om betaling verzocht.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
In deze zaak moet allereerst worden beoordeeld of [geïntimeerde] in oktober 1996 NLG 25.000 van [appellant] heeft geleend. [geïntimeerde] heeft dat betwist en heeft daarnaast als verweer aangevoerd dat de vordering is verjaard. In reactie daarop heeft [appellant] aangevoerd dat de verjaring is gestuit en [geïntimeerde] de schuld heeft erkend. De vroegste schriftelijke stuitingshandeling die in de procedure is overgelegd is een betalingsverzoek van [appellant] per mail van 28 november 2007. In deze zaak rijst de vraag of, zoals [appellant] heeft aangevoerd, de verjaring van de vordering ook in de periode daarvóór, tussen het opeisbaar worden van de vordering in 1997 en genoemde mail van 2007 is gestuit, door mondelinge erkenning(en) en/of schriftelijke aanmaning(en).
3.2
De rechtbank heeft in het vonnis van 10 juli 2019 geoordeeld dat [geïntimeerde] de geldlening onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank heeft [appellant] vervolgens opgedragen te bewijzen dat de verjaring in de genoemde periode is gestuit. In het eindvonnis van 31 oktober 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet in dat bewijs is geslaagd.
[appellant] heeft tegen het oordeel van de rechtbank een aantal bezwaren aangevoerd (grief I t/m IV). Volgens [appellant] is de rechtbank ten onrechte aan een bewijsopdracht toegekomen, omdat [geïntimeerde] de stellingen van [appellant] niet voldoende gemotiveerd heeft betwist. Subsidiair stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Met het emailbericht van 28 september 2012 heeft [geïntimeerde] bovendien volgens [appellant] afstand van verjaring gedaan.
3.3
[appellant] heeft in hoger beroep naast terugbetaling van de lening ook afgifte van de Litho gevorderd. [geïntimeerde] heeft tegen deze vermeerdering van eis bezwaar gemaakt, welk bezwaar het hof in het arrest in het incident van 12 mei 2020 heeft verworpen.
[geïntimeerde] heeft op dit onderdeel geen inhoudelijk verweer gevoerd en heeft al gedurende de procedure in hoger beroep de Litho aan [appellant] teruggeven. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] daarom inmiddels geen belang meer bij zijn vordering tot afgifte. [geïntimeerde] heeft verder bij memorie van antwoord inhoudelijk op de grieven I t/m IV van [appellant] gereageerd.
3.4
Het hof komt in dit arrest tot het oordeel dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt voor wat betreft de (verjaring van de) geldlening. Ook naar het oordeel van het hof heeft [appellant] niet bewezen dat de verjaring tijdig is gestuit. [geïntimeerde] zal in dit hoger beroep -bij gebrek aan inhoudelijk verweer- in het ongelijk worden gesteld voor wat betreft het recht op de Litho. Omdat de Litho inmiddels al is teruggegeven heeft dat uitsluitend consequenties voor de proceskostenveroordeling.
Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot dit oordeel komt. Daarbij zal het hof de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken en op basis daarvan de vorderingen van [appellant] en de verweren daartegen hierna opnieuw beoordelen.
De geldleningsovereenkomst
3.5
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij in oktober 1996 NLG 25.000 van [appellant] heeft geleend en dat bedrag niet heeft terugbetaald. Het had, ter motivering van zijn betwisting, op de weg van [geïntimeerde] gelegen om uit te leggen waarom uit de mail van 28 september 2012 geen erkenning van de geldlening kan worden afgeleid. Onvoldoende acht het hof de verklaring van [geïntimeerde] op de comparitie bij de rechtbank dat ‘mensen’ hem hadden aangeraden om te schrijven dat [appellant] bovenaan zijn lijstje stond, om van de verzoeken om betaling af te zijn en de verklaring van [geïntimeerde] tijdens het getuigenverhoor dat de ex-vrouw van [appellant] hem dit had aangeraden. Dit is geen plausibele uitleg voor het gedetailleerde en concrete emailbericht van 28 september 2012, waarin [geïntimeerde] aan [appellant] niet alleen betaling heeft toegezegd, maar daarnaast de vertraging in de betaling heeft uitgelegd door specifiek in te gaan op zijn financiële situatie. Dat [geïntimeerde] een niet juridisch onderlegd dierenarts is, maakt dat niet anders.
Voor zover [geïntimeerde] subsidiair nog aanvoert dat voor zover in het emailbericht een erkenning kan worden gelezen, deze nog niet noodzakelijkerwijs op de door [appellant] gestelde lening behoeft te hebben gezien, mist ook dat verweer doel. Het had immers ook op de weg van [geïntimeerde] gelegen om aan de hand van specifieke feiten en omstandigheden uit te leggen waarop de erkenning in het emailbericht volgens hem dan wél zou hebben gezien, maar dat heeft [geïntimeerde] ook niet gedaan. De geldlening staat dus ook in hoger beroep vast.
Verjaring
3.6
[geïntimeerde] heeft zich als verweer op verjaring beroepen, nu de vordering in 1997 opeisbaar is geworden, de verjaringstermijn vijf jaar bedraagt en het eerste betalingsverzoek volgens [geïntimeerde] uit 2007 dateert. In reactie daarop heeft [appellant] aangevoerd dat hij met [geïntimeerde] in de periode 1997-2007 meerdere malen over de lening heeft gesproken en dat [geïntimeerde] daarbij steeds de lening heeft erkend. In die periode is daarover volgens [appellant] ook per mail gecorrespondeerd, maar die mails zijn kwijtgeraakt op de server. [appellant] stelt de verjaringstermijn in ieder geval aantoonbaar te hebben gestuit door de mails van 28 november 2007 en 28 september 2012 en de mails die daarop zijn gevolgd. In de mail van 28 september 2012 heeft [geïntimeerde] de vordering van [appellant] ook uitdrukkelijk schriftelijk erkend.
Stuitingshandelingen voldoende gemotiveerd betwist
3.7
Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat al zonder bewijslevering vaststaat dat de verjaring in de periode 1997-2007 is gestuit door stuitingsbrieven van zijn kant en/of mondelinge erkenningen door [geïntimeerde] . Stelplicht en bewijslast rusten wat de stuitingshandelingen betreft op [appellant] . [appellant] heeft zijn stellingen algemeen gelaten en geen specifieke momenten (vóór 28 november 2007) aangewezen waarop stuitingsbrieven zijn verstuurd of erkenningen zijn gedaan en heeft ook overigens weinig bijzonderheden daarover genoemd. Gelet daarop heeft [geïntimeerde] zijn betwisting voldoende gemotiveerd door aan te voeren dat [appellant] gedurende lange tijd geen actie heeft genomen tot aan de (door [geïntimeerde] zelf in het geding gebrachte) mail van 28 november 2007. Van [geïntimeerde] kon ter motivering van zijn betwisting niet meer worden gevergd. Terecht is dan ook aan [appellant] bewijs opgedragen.
Onvoldoende bewijs
3.8
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] het hem opgedragen bewijs niet heeft geleverd.
[appellant] heeft verklaard dat hij in de betrokken periode regelmatig mailcontact met [geïntimeerde] heeft gehad, maar uit zijn verklaring volgt niet zonder meer dat hij destijds mails naar [geïntimeerde] heeft gestuurd die daadwerkelijk als schriftelijke stuitingshandeling kunnen worden gekwalificeerd als bedoeld in artikel 3:317 BW. Over de inhoud van de mailcorrespondentie is zo weinig gesteld of verklaard dat op grond daarvan niet kan worden beoordeeld of [appellant] zich daarin daadwerkelijk schriftelijk en ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden. Evenmin kan worden vastgesteld of de stuitingshandelingen tijdig zijn verricht, omdat niet is gesteld of bewezen op welke tijdstippen de mails zijn gestuurd. Voor het bestaan van die mails bestaat evenmin voldoende aanvullend bewijs, nu [geïntimeerde] als getuige heeft verklaard zich niet te herinneren of er eerdere mails zijn geweest dan het bericht van 28 september 2012 en heeft verklaard daarnaar te hebben gezocht op oude schijven, maar niets te hebben gevonden. De mails zijn evenmin door [appellant] overgelegd omdat hij heeft verklaard dat hij die kwijt is. Aan de hand van de (latere) wel overgelegde mailberichten kan evenmin met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat in de relevante periode tussen 1 januari 1997 en 28 november 2007 stuitingsbrieven zijn verstuurd.
3.9
Ook met betrekking tot de mondelinge erkenningen door [geïntimeerde] is de verklaring van [appellant] onvoldoende concreet om aan te nemen dat [geïntimeerde] in de relevante periode zodanige erkenningen tegenover hem heeft gedaan dat daarmee de verjaring van zijn vordering tot (tenminste) tweemaal toe tijdig is gestuit. [appellant] heeft (als getuige) slechts in het algemeen verklaard dat [geïntimeerde] en hij regelmatig over de lening hebben gesproken en dat de reactie van [geïntimeerde] steeds neerkwam op ‘Ja, maar ik zit moeilijk.’
Voor zover uit de verklaring van [appellant] al jaarlijkse erkenningen kunnen worden afgeleid zijn er ook op dit punt geen aanvullende bewijzen die zo sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende aanvullen om het bewijs geleverd te achten.
Uit de verklaring van [geïntimeerde] kan niet worden afgeleid dat hij de lening in de relevante periode heeft erkend. Anders dan [appellant] heeft gesteld blijkt uit die verklaring niet dat [geïntimeerde] in de relevante periode steevast op aanraden van de ex-vrouw van [appellant] heeft gezegd dat [appellant] bovenaan zijn lijstje stond en daarmee de vordering steeds erkende. [geïntimeerde] heeft juist verklaard dat [appellant] op allerlei onlogische momenten over de lening begon, maar dat dat was afgelopen toen hij het antwoord had gegeven dat [appellant] bovenaan zijn lijstje stond. Dit lijkt veeleer te impliceren dat [geïntimeerde] dat antwoord niet bij herhaling heeft gegeven, maar eenmalig, in de mail van 28 september 2012.
Uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] in die mail de lening uitdrukkelijk heeft erkend, kan ook op zichzelf niet worden afgeleid dat hij de vordering ook in de jaren daarvoor erkende, laat staan meerdere malen en op de voor stuiting van de verjaring relevante tijdstippen.
Ook de in de procedure overgelegde schriftelijke stukken bieden onvoldoende aanvullend bewijs. De omstandigheid dat uit de mails van 28 november 2007 en 28 september 2012 blijkt dat partijen al eerder over de lening hadden gesproken, is niet voldoende concreet om het oordeel te rechtvaardigen dat van erkenningen door [geïntimeerde] sprake is geweest. De inhoud van de mail van 28 november 2007 lijkt in het bijzonder niet op een eerdere erkenning door [geïntimeerde] te wijzen, nu [appellant] [geïntimeerde] daarin heeft geschreven: ‘
We zijn inmiddels elf jaar verder zonder dat ik enige reactie van jou krijg’.
Ten slotte is ook de agenda notitie van 21 juli 1998 ‘ [E] bellen geld’ niet voldoende sterk om het bewijs geleverd te achten, ook niet als er meer data zijn in de verschillende jaren waarop dat zo in de agenda van [appellant] staat.
3.1
Tegenover de verklaring van [appellant] staat bovendien de verklaring van [geïntimeerde] dat hij de vordering in de periode van 1 januari 1997 tot 28 november 2008 nooit heeft erkend, dat hij en [appellant] elkaar in die periode vaak zagen en dat de lening in die periode nooit ter sprake is gekomen. Aan de geloofwaardigheid van dit laatste moet op zichzelf worden getwijfeld, omdat de verklaring in zoverre tegenstrijdig is dat [geïntimeerde] (op vragen van mr Krumpelman) in hetzelfde getuigenverhoor heeft verklaard dat [appellant] wel vaker over de lening is begonnen, heel lang geleden en dat dit zelfs op het spreekuur was gebeurd, in het bijzijn van de assistentes. Toch kan dat niet tot een ander oordeel over de bewezenverklaring leiden. Ook als de verklaring van [geïntimeerde] op dat punt geen geloof verdient, leidt dat nog niet zonder meer tot de conclusie dat op relevante tijdstippen tijdig stuitingshandelingen zijn verricht. Zelfs als van het vaststaan van enige erkenningen door [geïntimeerde] of stuitingsbrieven van [appellant] wordt uitgegaan blijft namelijk de mogelijkheid open dat die stuitingen hebben plaatsgehad op een tijdstip waarop de verjaring al was voltooid.
3.11
[appellant] heeft ook in hoger beroep bewijs aangeboden, maar heeft onvoldoende concreet benoemd wat [appellant] en [geïntimeerde] , indien zij opnieuw als getuigen zouden worden gehoord, meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij bij de getuigenverhoren voor de rechtbank al hebben gedaan. Het hof gaat daarom aan het bewijsaanbod voorbij.
Dit betekent dat niet komt vast te staan dat de verjaring in de relevante periode is gestuit. De daarop gerichte grieven (I t/m III) kunnen niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden.
Geen afstand van verjaring
3.12
Ook het beroep op afstand van verjaring mist doel. De enkele erkenning van een schuld is daarvoor onvoldoende. [1] [appellant] heeft de mail van 28 september 2012 niet redelijkerwijs mogen opvatten als een tot hem gerichte verklaring die ertoe strekte dat [geïntimeerde] het recht prijsgaf om zich op verjaring te beroepen. [appellant] heeft ook onvoldoende gesteld om aan te nemen dat [geïntimeerde] op het moment van het schrijven van de mail op de hoogte was van zijn bevoegdheid om zich op verjaring te beroepen.
Evenmin heeft [appellant] voldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat de mail van [geïntimeerde] moet worden begrepen als een herbevestiging van de schuld (of schuldbekentenis) waarvoor vanaf 28 september 2012, onafhankelijk van de verjaringstermijn van de oorspronkelijke schuld, een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen.
Grief IV slaagt daarom niet.
Slotsom verjaring
3.13
Gelet op al het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de vordering van [appellant] tot terugbetaling van de lening is verjaard, zodat deze niet kan worden toegewezen. Omdat de verjaring is voltooid resteert slechts een natuurlijke verbintenis, wat betekent dat [appellant] zich op verrekening kan beroepen voor zover [geïntimeerde] een vordering op hem heeft, maar zijn vordering in rechte niet meer afdwingbaar is (art. 6:3 BW).
[appellant] heeft terecht afgifte van de Litho gevorderd
3.14
[appellant] heeft verder in hoger beroep afgifte van de Litho gevorderd, op grond van artikel 5:2 BW. Hij heeft gesteld dat de Litho zijn eigendom is en heeft in dit verband verwezen naar de mail van [geïntimeerde] van 28 september 2012, waaruit een erkenning van zijn eigendomsrecht kan worden afgeleid. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] geweigerd de Litho terug te geven zolang [appellant] het beslag op zijn huis niet opheft.
3.15
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord niet gemotiveerd betwist dat de Litho eigendom van [appellant] is en heeft zijn recht op afgifte daarvan niet inhoudelijk betwist. Omdat [geïntimeerde] echter de Litho inmiddels heeft teruggegeven is de vordering van [appellant] in hoger beroep niet toewijsbaar, nu het belang daarbij inmiddels ontbreekt, aldus [geïntimeerde] .
3.16
Op de comparitie in hoger beroep heeft [appellant] bevestigd dat hij de Litho inmiddels heeft terugontvangen. [appellant] heeft aangevoerd dat hij in verband met de proceskostenveroordeling nog belang heeft bij de beoordeling van zijn vordering.
3.17
Nu tegen de vordering tot afgifte geen inhoudelijk verweer is gevoerd, komt vast te staan dat [appellant] met recht in hoger beroep de vordering tot afgifte van de Litho heeft ingesteld. In zoverre wordt [appellant] in het gelijk gesteld. Nu het hoger beroep strandt voor zover daarmee de verjaring wordt bestreden, wordt [appellant] in zoverre in het ongelijk gesteld. Het hof ziet in deze uitkomst aanleiding de proceskosten in hoger beroep te compenseren. Een en ander met uitzondering van de kosten van het incident in hoger beroep, welke kosten ten laste van [geïntimeerde] , als de in het ongelijk gestelde partij, moeten komen.

4.De slotsom

4.1
De grieven I t/m IV falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.
4.2
[geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het incident waarop het hof in het arrest van 12 mei 2020 heeft beslist.
4.2
De kosten van de hoofdzaak in hoger beroep zullen worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank te Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 10 juli 2019 en 31 oktober 2019;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incident in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 1.074 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
bepaalt dat iedere partij voor het overige haar eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling in het incident betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem, B.J. Engberts en D.M.I. de Waele, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 september 2020.

Voetnoten

1.HR18 januari 1980, NJ 1980/263