ECLI:NL:GHARL:2020:775

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
200.267.179
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in civiele procedure

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 28 januari 2020, wordt de vordering van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een eerder vonnis van de rechtbank Midden-Nederland afgewezen. De man was in eerste aanleg veroordeeld tot betaling van € 7.356,84 aan de vrouw, en vorderde in hoger beroep dat de tenuitvoerlegging van dit vonnis geschorst zou worden. Hij stelde dat er na de uitspraak nieuwe feiten waren ontstaan, namelijk dat hij over 2016 een negatief inkomen had en geen vermogen om aan zijn verplichtingen te voldoen. De vrouw betwistte deze stellingen en voerde aan dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in het eerdere vonnis goed gemotiveerd was. Het hof oordeelde dat de man niet voldoende feiten en omstandigheden had aangedragen die rechtvaardigden dat van de eerdere beslissing werd afgeweken. De rechtbank had in het bestreden vonnis al een gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaarheid bij voorraad, en de man had niet aangetoond dat er sprake was van een kennelijke misslag. De vordering tot schorsing werd afgewezen, en de man werd veroordeeld in de kosten van het incident. De hoofdzaak werd verwezen naar een latere roldatum voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.267.179
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL18.21692)
arrest van 28 januari 2020
in het incident ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: verweerder op de vordering, eiser van de tegenvordering,
eiser in het incident,
hierna: de man,
advocaat: mr. H.G. Wubbeling,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres van de vordering, verweerster op de tegenvordering,
verweerster in het incident,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. E.M. Uijttewaal.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 28 mei 2019 en 26 juli 2019, zoals verbeterd op 16 september 2019, die de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 30 september 2019,
- de memorie van grieven tevens houdende incidentele vordering tot schorsing ex artikel 351 Rv;
- de memorie van antwoord in het incident.
2.2
Vervolgens heeft de man de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest in het incident bepaald (op één dossier).
3. De motivering van de beslissing in het incident
3.1
Bij het bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – vonnis heeft de rechtbank de man veroordeeld € 7.356,84 aan de vrouw te voldoen uit hoofde van verrekening van de kosten van huishouding van partijen in de periode van 1 januari 2016 tot 4 augustus 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2016 en met compensatie van de proceskosten.
3.2
De man is in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis. In het incident vordert hij dat het hof (zo begrijpt het hof:) de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis schorst, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incident, te vermeerderen met de nakosten en wettelijke rente. Hij voert daartoe (samengevat) aan dat pas nadat het bestreden vonnis is uitgesproken de jaar- en inkomenscijfers over 2016 beschikbaar zijn gekomen, dat hieruit blijkt dat hij over 2016 een negatief inkomen heeft gehad en ook niet beschikte over vermogen waaruit hij zou kunnen bijdragen aan het lenigen van een tekort (in de kosten van huishouding). Daardoor is een nieuwe situatie ontstaan die schorsing van de tenuitvoerlegging rechtvaardigt. Verder stelt de man dat zijn belang bij uitstel van de executie van het bestreden vonnis groter is dan dat van de vrouw bij tenuitvoerlegging ervan, omdat hij de inkomsten die hij nu verwerft met zijn bedrijf nodig heeft om het bedrijf te kunnen voortzetten en hij geen reserves heeft. Daarbij speelt het restitutierisico een niet te onderschatten rol, omdat de vrouw in een dispuut over een erfenis een groot bedrag aan haar neven en nichten zal moeten betalen en zij onvoldoende inkomen zal ontvangen uit haar onderneming, aldus de man.
3.3
De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij stelt dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in het (verbeterde) vonnis uitvoerig is gemotiveerd, waardoor de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging slechts kan worden toegewezen, indien zich na de uitspraak feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die door de rechtbank niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich pas na de uitspraak van de rechtbank hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken. Dat de jaarcijfers over 2016 pas na (het wijzen van) het bestreden vonnis definitief zijn geworden, is onjuist dan wel irrelevant, aldus de vrouw.
3.4
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, met daarin maatstaven voor de beoordeling van de incidenten van de artikelen 234, 235 en 351 Rv.
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.5
Het hof stelt vast dat de rechtbank in het bestreden vonnis, zoals verbeterd/aangevuld op 16 september 2019, een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordeling tot betaling. De man dient daarom aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag te leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan. Zijn stelling dat uit de pas na het bestreden vonnis definitief geworden jaarcijfers blijkt dat hij over 2016 een negatief inkomen heeft gehad en dat hij ook niet beschikte over vermogen om kosten van levensonderhoud te betalen, vergt echter een inhoudelijke beoordeling van de (oorspronkelijke) vorderingen waarvoor in dit stadium van de procedure geen plaats is (zie de hiervoor onder 3.4 b. vermelde maatstaf) en kan niet rechtvaardigen dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wordt geschorst. De man heeft niet (daarnaast) aan zijn incidentele vordering ten grondslag gelegd dat sprake is van een kennelijke (juridische of feitelijke) misslag in het bestreden vonnis en dat is ook overigens niet gebleken.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging moet worden afgewezen. De man zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 759,- (1 punt x tarief I) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
3.7
Inmiddels heeft de vrouw een memorie van antwoord in de hoofdzaak genomen. Het hof zal de hoofdzaak naar de roldatum 11 februari 2020 verwijzen voor beslissing van het hof over de verdere voortgang (wat betekent dat het hof zal beoordelen of de zaak zal worden geselecteerd voor comparitie na memorie van antwoord en verder iedere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident ex artikel 351 Rv:
wijst de vordering af;
veroordeelt de man in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 759,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de roldatum 11 februari 2020 voor beslissing hof verdere voortgang;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, C.J.H.G. Bronzwaer en S.C.P. Giesen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2020.