ECLI:NL:GHARL:2020:7456

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
21 september 2020
Zaaknummer
200.271.376/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van uithuisgeplaatste kinderen

In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 17 september 2020, wordt de ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep behandeld. De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de zorgregeling zijn vastgesteld. De kinderen, [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3], zijn uithuisgeplaatst en hebben geen contact meer met hun ouders. Het hof heeft besloten dat er nader onderzoek moet plaatsvinden door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) om de situatie van de ouders en de kinderen beter in kaart te brengen. Het hof is van mening dat het in het belang van de kinderen is om te onderzoeken hoe de ouders hun rol kunnen vervullen en hoe de zorgregeling kan worden vormgegeven. De vader verzoekt om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te bepalen, terwijl de moeder verzet aantekent en de vader niet-ontvankelijk wil laten verklaren. Het hof heeft vastgesteld dat het beroepschrift tijdig is ingediend en dat de vader ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De beslissing over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling wordt aangehouden totdat het NIFP zijn onderzoek heeft afgerond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.271.376/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 159971)
beschikking van 17 september 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: voorheen: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard, thans: mr. S.M. Wolfert te Leek,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.W. van Weert te Assen.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: het LJ&R.
Als informanten zijn aangemerkt:

1.de gecertificeerde instelling

Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: het Regiecentrum,
2. de gezinshuisouders van gezinshuis [C],
wonende te [D] ,
verder te noemen: de gezinshuisouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de rechtbank), van 17 oktober 2018, de processen-verbaal van de mondelinge uitspraken, zoals bedoeld in artikel 30p Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), van de rechtbank van 16 april 2019 en 4 juli 2019, en de beschikking van de rechtbank van 18 september 2019, alle uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 december 2019;
- een journaalbericht van de moeder van 24 januari 2020;
- het verweerschrift van de moeder met productie(s);
- een brief van het LJ&R van 21 augustus 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van de vader van 21 augustus 2020 met productie(s).
2.2
Op 27 augustus 2020 zijn [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2006, en [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2008, verschenen, die ieder afzonderlijk van elkaar en buiten aanwezigheid van partijen door de voorzitter zijn gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 31 augustus 2020 plaatsgevonden. De vader en de moeder zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens het LJ&R is verschenen [E] . Namens het Regiecentrum zijn verschenen [F] en mr. [G] . Ter zitting heeft mr. Wolfert mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn [in] 2002 met elkaar getrouwd. Uit dit huwelijk zijn geboren:
- [de minderjarige1] , voormeld;
- [de minderjarige2] , voormeld;
- [de minderjarige3] , [in] 2012 (hierna: [de minderjarige3] ).
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit. De ouders zijn eind 2016 feitelijk definitief uit elkaar gegaan. De kinderen verbleven, na een onrustige periode, sinds eind 2017 bij de vader.
Zowel de vader als de moeder heeft een nieuwe relatie.
3.2
Bij beschikking van 7 februari 2018 is, in het kader van een voorlopige voorzieningenprocedure, de volgende zorgregeling bepaald:
- de moeder zal de eerste twee weken na de datum van de beschikking telkens twee
uren per week contact hebben met [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] onder
begeleiding van [H] , bij voorkeur met begeleiding bij de moeder thuis, maar
indien dit niet direct mogelijk is in verband met een wachttijd, met begeleiding op
een neutrale plek, te weten het kantoor van [H] te [I] ;
- voorts zal de moeder de derde en vierde week na de datum van de beschikking
telkens een dagdeel per week onbegeleid contact met [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
hebben bij haar thuis.
3.3
Bij beschikking van 7 maart 2018 zijn de kinderen (voorlopig) onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 28 mei 2020 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 7 juni 2021.
3.4
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 21 maart 2018 zijn de kinderen voor de duur van het geding aan de vader toevertrouwd en is de volgende zorgregeling bepaald:
- [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en de moeder hebben wekelijks vier uren contact met elkaar, onder begeleiding van het gebiedsteam Ooststellingwerf en/of de gezinsvoogd, waarbij de regie bij de gezinsvoogd ligt;
- het is aan de ouders en de gezinsvoogd om in onderling overleg te bepalen wanneer (welke dag/dagen van de week) en hoe (bijvoorbeeld één dagdeel van vier uur of tweemaal een moment van twee uren) het wekelijkse contactmoment ingevuld gaat worden;
- het is gedurende de uitvoering van deze zorgregeling ter beoordeling van de gezinsvoogd of verdere voortzetting van de regeling al dan niet nog in het belang van de kinderen moet worden geacht.
3.5
Bij beschikking van 17 oktober 2018 is de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken. Iedere verdere beslissing met betrekking tot de overige verzoeken is aangehouden.
3.6
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 27 maart 2019 heeft de rechtbank het verzoek van de moeder om de eerder getroffen voorlopige voorziening te wijzigen in die zin dat de kinderen aan haar worden toevertrouwd en dat het contact tussen de vader en de kinderen voor een periode van drie maanden wordt geschorst, afgewezen.
3.7
Bij proces-verbaal van de mondelinge uitspraak, zoals bedoeld in artikel 30p Rv, van 16 april 2019, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de raad verzocht een onderzoek in te stellen naar de hoofdverblijfplaats en zorgregeling die het meest in het belang worden geacht van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en de rechtbank hierover te rapporteren en te adviseren. Verder heeft de rechtbank het contact tussen de moeder en de kinderen voorlopig - totdat een nadere rechterlijke beslissing over de zorgregeling van kracht wordt - als volgt bepaald: de kinderen zullen één keer per week gedurende minimaal twee uren bij de moeder verblijven, waarbij het eerste contactmoment plaatsvindt zonder begeleiding. Indien deze omgang niet op de juiste manier kan plaatsvinden, zullen de twee daaropvolgende omgangsmomenten begeleid worden tijdens de overdracht.
3.8
Bij proces-verbaal van de mondelinge uitspraak, zoals bedoeld in artikel 30p Rv, van 4 juli 2019, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het contact tussen de moeder en de kinderen voorlopig - totdat een nadere rechterlijke beslissing over de zorgregeling van kracht wordt - als volgt bepaald: de kinderen zullen iedere week gedurende vier uren achtereen omgang hebben met de moeder vanuit het zogenaamde lokaaltje bij het Regiecentrum te Leeuwarden. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
3.9
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking, van 18 september 2019 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voortaan hun hoofdverblijf bij de moeder hebben en de vader veroordeeld tot afgifte van de kinderen aan de moeder. Verder heeft de rechtbank de vader veroordeeld om aan de moeder een dwangsom te betalen van € 25.000,- per dag of dagdeel dat de vader na betekening van die beschikking door de deurwaarder hieraan niet voldoet, tot een maximum van € 500.000,-. Ook heeft de rechtbank bepaald dat de vader minimaal vier weken na de afgifte van de kinderen geen contact met hen zal hebben. Daarbij is ook bepaald dat indien het Regiecentrum na ommekomst van minimaal vier weken van mening is dat de omgang met de vader kan worden hersteld, dit een begeleid contact zal zijn van maximaal eenmaal per week één uur op een neutrale locatie. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte ten aanzien van het contact, de zorgregeling en het hoofdverblijf afgewezen.
3.1
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn op 19 september 2019 onder hevig verzet verhuisd van de vader naar de moeder. Tussen 19 en 24 september 2019 zijn [de minderjarige1] en/of [de minderjarige2] meer dan 15 keer weggelopen naar de vader. Dit gebeurde ook 's nachts.
3.11
Bij beschikking van 24 september 2019 is op verzoek van het Regiecentrum een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een gezinshuis/24-uurs voorziening verleend voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 11 oktober 2019 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een gezinshuis/24-uurs voorziening verleend tot uiterlijk 20 december 2019. Bij beschikking van 13 december 2019 heeft de kinderrechter deze machtiging verlengd tot 7 juni 2020. Het is het hof ambtshalve bekend dat de vader in het door hem ingestelde beroep tegen deze beschikking door het hof bij beschikking van 25 juni 2020 niet-ontvankelijk is verklaard.
Bij beschikking van 28 mei 2020 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs verlengd tot 7 december 2020. De kinderrechter heeft iedere verdere beslissing met betrekking tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en
[de minderjarige2] na 7 december 2020 aangehouden en het LJ&R (zie hierna onder 3.13) verzocht om aan de kinderrechter en belanghebbenden schriftelijk te rapporteren over de stand van zaken en daarbij aan te geven of het resterende deel van het verzoek wordt gehandhaafd.
3.12
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven sinds 24 september 2019 bij de gezinshuisouders. [de minderjarige3] woont sinds 19 september 2019 bij de moeder.
3.13
Bij beschikking van 14 februari 2020 is het Regiecentrum op eigen verzoek vervangen door het LJ&R, teneinde verder uitvoering te geven aan de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in geschil de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen hen betreffende de kinderen (de zorgregeling).
4.2
De vader is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 september 2019. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (zo leest het hof:) voor zover het betreft de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling, en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voortaan hun hoofdverblijfplaats bij de vader hebben, met bevel aan de moeder tot afgifte van de bij haar verblijvende kinderen aan de vader binnen een dag na betekening van de door het hof te geven beschikking, met bepaling dat deze beschikking met behulp van de sterke arm ten uitvoer kan worden gelegd. Verder verzoekt de vader het hof een zorgregeling vast te stellen waarin partijen zich zo veel mogelijk kunnen vinden, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
4.3
De moeder voert verweer en verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, dan wel zijn verzoeken in hoger beroep af te wijzen en (zo begrijpt het hof:) de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
* Ontvankelijkheid
5.1
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vader niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep. Zij heeft hiertoe redenen aangevoerd in haar verweerschrift, welke zij ter zitting, na een door het hof gegeven toelichting over de gang van zaken, heeft gehandhaafd en zij heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het betreft de navolgende redenen:
- het beroepschrift is per fax en derhalve niet conform het geldende Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (verder: het procesreglement) ingediend;
- het beroepschrift is niet door een advocaat ingediend;
- het beroepschrift vermeldt niet de naam van de advocaat, de woon- of verblijfplaats van de kinderen, en onderaan het beroepschrift ontbreekt de handtekening van de advocaat;
- het beroepschrift dat 18 december 2019 is gefaxt is niet aan de belanghebbenden gezonden;
- het verzuim is niet binnen de door het hof zelf gestelde termijn van twee weken hersteld. Het beroepschrift van 30 december 2019 is weliswaar door een advocaat ingediend, maar de naam van de advocaat ontbreekt, de handtekening is i/o gezet en bij de minderjarigen staat geen woon- of verblijfplaats;
- achteraf blijkt dat de advocaat die het beroepschrift op 30 december 2019 heeft ingediend ook de advocaat is die het beroepschrift op 13 januari 2020 heeft ingediend;
- onduidelijk is of het beroepschrift dat is ondertekend door de advocaat, inhoudelijk hetzelfde is als het beroepschrift dat door mr. Prinsen is ingediend per fax op 18 december 2019.
5.2
De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wel ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep. Volgens de vader is het beroepschrift binnen de termijn van drie maanden ingediend en is vervolgens het door het hof geconstateerde verzuim binnen de gestelde termijn van twee weken hersteld. Voor zover de communicatie hierover richting de advocaat van de moeder niet volledig transparant is geweest, stelt de vader dat hem dat niet te verwijten valt.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft op 18 december 2019, de laatste dag van de beroepstermijn, per fax een beroepschrift van mr. Prinsen ontvangen. Hoewel dit wellicht niet duidelijk uit het thans geldende procesreglement blijkt, is het gelet op het bepaalde in artikel 33 Rv en volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad toegestaan om een beroepschrift eerst per fax in te dienen (om op die manier de termijn veilig te stellen) en vervolgens zo spoedig mogelijk per post of bij de centrale balie van het betreffende gerecht in te dienen (vgl. HR 27 november 1992, ECLI:NL:HR1992:ZC0778, NJ 1993/569 en
HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1078).
Aangezien mr. Prinsen niet staat geregistreerd als beëdigd advocaat en het beroepschrift dus
niet voldeed aan het wettelijke vereiste dat een beroepschrift door tussenkomst van een advocaat moet worden ingediend, zou het hof normaal gesproken de indiener (mr. Prinsen), gelet op het bepaalde in artikel 281 lid 1 jo. 362 Rv in de gelegenheid stellen om een exemplaar van het oorspronkelijk ingediende beroepschrift alsnog door een advocaat te laten ondertekenen en indienen en aldus dit verzuim, binnen een door het hof te stellen termijn, te herstellen.
In dit geval bleek het echter niet nodig om mr. Prinsen een herstel verzuim termijn te verlenen, omdat het hof kort na 18 december 2019 al telefonisch van een medewerker van het kantoor van mr. Engels had vernomen dat mr. J.J.C. Engels (beëdigd advocaat) zo spoedig mogelijk voornoemd beroepschrift, voorzien van haar handtekening, zou indienen. Vervolgens heeft het hof op 30 december 2019 per post - het hof heeft dit naar aanleiding van het verhandelde ter zitting nog gecontroleerd - voornoemd beroepschrift ontvangen, welk beroepschrift ditmaal was ingediend - zo blijkt uit het bij het beroepschrift gevoegde V1-formulier - door mr. Engels.
Aangezien het op 30 december 2019 ontvangen beroepschrift evenmin aan de wettelijke vereisten leek te voldoen, omdat bij de gezette handtekening "p/o" stond vermeld, heeft het hof mr. Engels in de gelegenheid gesteld dit eventuele verzuim uiterlijk 13 januari 2020 te herstellen. Op 13 januari 2020 heeft het hof nogmaals het beroepschrift van mr. Engels ontvangen met dezelfde ondertekening maar ditmaal zonder "p/o" ervoor. Inmiddels had het hof telefonisch van mr. Engels begrepen dat zij zelf het op 30 december 2019 ingediende beroepschrift had getekend maar enkel “p/o” voor haar handtekening had vermeld om duidelijk te maken dat het beroepschrift niet door haarzelf, maar door mr. Prinsen was opgesteld.
Vervolgens heeft het hof de moeder en de overige belanghebbenden bij brief van 22 januari 2020 op de hoogte gesteld van het door de vader ingestelde hoger beroep tegen de bestreden beschikking en heeft het hof een afschrift van het beroepschrift bij de brief gevoegd. Hoewel uit de bij het journaalbericht van 24 januari 2020 gevoegde brief van mr. Van Weert volgt dat zij op 20 december 2019 een bericht van mr. Engels heeft ontvangen over het instellen van hoger beroep, onderkent het hof dat het ongelukkig is dat de moeder door deze gang van zaken zo laat door het hof op de hoogte is gebracht van het ingestelde hoger beroep. Aangezien de vader het hoger beroep tijdig heeft ingesteld, kan dit echter niet leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van de vader in het door hem ingestelde hoger beroep. Hetzelfde geldt voor de stelling van de advocaat van de moeder dat zij na 18 december 2019 niet een afschrift van het op die datum ingediende beroepschrift heeft ontvangen, waardoor zij niet heeft kunnen controleren of de op 30 december 2019 en 13 januari 2020 ingediende beroepschriften overeenkomen met het beroepschrift dat op 18 december 2019 is ingediend. Daarbij merkt het hof op dat het hof ambtshalve heeft gecontroleerd en vastgesteld dat de op 30 december 2019 en 13 januari 2020 ingediende beroepschriften exact hetzelfde waren als het op 18 december 2019 ingediende beroepschrift. Het hof zou de vader immers ambtshalve niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep hebben moeten verklaren als dit anders zou zijn.
Met betrekking tot de stelling van de moeder dat het beroepschrift niet aan de voorgeschreven regels voldoet doordat het niet de naam van de advocaat en evenmin de woon- of verblijfplaats van de kinderen vermeldt, overweegt het hof als volgt. De naam van de advocaat kon niet worden vermeld in het op 18 december 2019 ingediende beroepschrift, omdat dat beroepschrift niet door een advocaat maar door mr. Prinsen was ingediend. En aangezien dat verzuim alleen kon worden hersteld door het oorspronkelijke beroepschrift nogmaals in te dienen, maar ditmaal door een advocaat en ondertekend door een advocaat, is het hof van oordeel dat het niet opnemen van de naam van de advocaat in de kop van het tweede beroepschrift niet als een verzuim kan worden aangemerkt, temeer omdat de naam van de advocaat wel was opgenomen in het begeleidende V-formulier en onderaan het beroepschrift stond.
Met betrekking tot het niet vermelden van de woon- of verblijfplaats van de kinderen, is het hof van oordeel dat uit het beroepschrift voldoende duidelijk wordt om welke kinderen het gaat en dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] inmiddels in een gezinshuis verblijven en [de minderjarige3] nog bij de moeder verblijft. Het hof is dan ook van oordeel dat het niet vermelden van de woon- of verblijfplaats van de kinderen in dit geval niet een zodanig gebrek is dat dit tot een
niet-ontvankelijkverklaring dient te leiden.
5.4
Gelet op het vorenstaande stelt het hof vast dat het hof tijdig en op toegestane wijze, te weten op 18 december 2019 per fax, een beroepschrift heeft ontvangen en dat dit zelfde beroepschrift vervolgens - binnen twee weken door een advocaat is ingediend en ondertekend, waarmee het verzuim voldoende was hersteld, en dat het beroepschrift ook overigens aan de wettelijke vereisten voldoet. Het hof merkt hierbij op dat als de dag waarop de zaak is aangebracht, geldt de dag waarop het oorspronkelijke beroepschrift is ingediend (vgl. HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773), in dit geval 18 december 2019.
5.5
De moeder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat, voor het geval het hof van oordeel is dat het beroepschrift tijdig is ingediend, de vader alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel zijn verzoek in hoger beroep moet worden afgewezen, omdat de formulering en onderbouwing van de grief in het beroepschrift zo algemeen is, dat daaruit niet valt af te leiden op welke gronden de vader de beschikking van de rechtbank nu precies onjuist acht en op grond van welke feiten en omstandigheden hij vindt dat er een andere beslissing genomen dient te worden.
5.6
Het hof is van oordeel dat uit het beroepschrift voldoende blijkt op welke gronden de vader zijn verzoek in hoger beroep baseert. De vader voert aan dat de rechtbank zijn oordeel niet op de in de beschikking genoemde rapporten had mogen baseren, omdat a) er geen aandacht is geschonken aan de vraag hoe de kinderen hebben geleden onder het uitzonderlijk verlopen herhaald uiteenvallen en herstellen van de eenheid van het gezin als hun veilige basis en b) elk van de rapporterende instanties het feit van ouderverstoting als vertrekpunt
heeft genomen voor een poging tot herstel van de band tussen de moeder en de kinderen zonder zich af te vragen of de waargenomen ouderverstoting wellicht een andere oorzaak zou
kunnen hebben dan vermeende beïnvloeding door de vader. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof voldoende op grond waarvan de vader de bestreden beschikking onjuist acht. Het hof ziet aldus geen grond aan te nemen dat het beroepschrift niet voldoet aan de daaraan in de wet (artikel 278 jo. 359 Rv) gestelde eisen.
5.7
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de vader ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep.
* Hoofdverblijf
5.8
Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan onder meer omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
5.9
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt de vraag voor of de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij de vader of de moeder dient te worden bepaald en welke zorgregeling vastgesteld dient te worden. Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een definitieve beslissing hierover te kunnen geven. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.11
De kinderen zijn, tot het uiteengaan van de ouders, door beide ouders verzorgd en opgevoed. Na het uiteengaan van de ouders verbleven ze afwisselend bij de vader en de moeder en gedurende enige tijd is er door de ouders ingezet op co-ouderschap. Uit hetgeen over deze periode in de stukken naar voren komt, lijken beide ouders voldoende capabel om hun kinderen te verzorgen en op te voeden. De periode na het uiteengaan van de ouders kenmerkt zich wel door veel strijd tussen de ouders over de scheiding en over de kinderen. Verschillende hulpverlenende instanties zijn betrokken zijn geraakt, maar de ingezette hulpverlening heeft tot op heden niet tot enig resultaat geleid. Inmiddels is de situatie zelfs zo dat alle drie de kinderen geen contact meer hebben met de vader en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ook niet met de moeder. Ook tussen aan de ene kant [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en aan de andere kant [de minderjarige3] is op dit moment geen contact. Het hof vindt dit een zeer schadelijke situatie voor de kinderen en ziet zich voor de vraag gesteld hoe deze impasse doorbroken kan worden.
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben aan het hof expliciet te kennen gegeven - en deze mening komt in de stukken ook duidelijk naar voren - dat zij bij de vader willen wonen. Gebleken is echter dat in de periode dat zij bij de vader verbleven, vanaf november 2017, het contact en de omgang met de moeder niet dan wel zeer moeizaam en niet op een behoorlijke manier tot stand kwam. Voor kinderen is het echter in het algemeen voor hun ontwikkeling van groot belang dat zij, ook nadat hun ouders uit elkaar zijn gegaan, beide ouders in hun leven hebben, waarbij zij als zij bij de ene ouder wonen met de andere ouder onbelast contact kunnen hebben. Voor het hof staat bij de te nemen beslissing over de vraag bij welke ouder de hoofdverblijfplaats van de kinderen moet worden bepaald, dan ook voorop dat de kinderen hun beide ouders weer in hun leven kunnen krijgen en houden. Het hof acht het, om de vraag te beantwoorden welke plaats voor de kinderen de meest wenselijke hoofdverblijfplaats is, nodig om via het hierna te noemen onderzoek meer inzicht te krijgen in het functioneren van de ouders. Het hof beoogt daarmee antwoord te krijgen op de vraag in hoeverre beide ouders in staat zijn de andere ouder een rol in het leven van de kinderen te geven en in hoeverre de ouders betreffende de zorgregeling de kinderen kunnen stimuleren en in staat stellen om onbelast contact met de andere ouder te hebben, welke belemmeringen mogelijk een rol kunnen spelen en of, en zo ja welke, hulpverlening eventueel nodig is.
5.12
Tijdens dit onderzoek kan ook onderzocht worden in hoeverre in dit systeem een
co-ouderschapsregeling dan wel parallel ouderschap tot de mogelijkheden hoort. Het hof heeft deze mogelijkheid niet ter zitting met de ouders en overige betrokkenen besproken, maar het hof acht het aangewezen dat ook deze mogelijkheid bij het onderzoek meegenomen wordt. Voor het hof is dit namelijk nog geen uitgesloten optie, immers de ouders lijken beide capabele opvoeders en zij hebben hier zelf ook enige tijd op ingezet. Die periode, waarbij de kinderen contact hadden met beide ouders en geen bijzondere zorgsignalen lieten zien, lijkt meer in overeenstemming met hun belang dan de huidige ongewenste situatie.
5.13
Het hof acht het dan ook, in het belang van de kinderen en gelet op de overige betrokken belangen, aangewezen dat onafhankelijk onderzoek wordt verricht naar voornoemde kwesties alvorens verder te beslissen. Het hof zal het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (verder te noemen: het NIFP) verzoeken te bemiddelen bij de benoeming van een deskundige, verbonden aan die organisatie, en verzoeken om onderzoek te laten verrichten en in dat kader advies uit te brengen.
5.14
Het hof is voornemens de volgende vraagstelling aan de door het hof te benoemen deskundige voor te leggen:
1. Hoe is de persoonlijkheid en het functioneren van de ouders te beschrijven?
- op basis van klinische impressies
- op basis van psychologisch testonderzoek
2. Hoe kan het verstandelijke vermogen van de ouders beschreven worden?
- op basis van klinische impressies
- op basis van psychologisch testonderzoek
3. Zijn er aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis die een onderzoek door een psychiater noodzakelijk maakt om de verdere vraagstelling te kunnen beantwoorden?
4. Hoe is de relatie tussen de ouders op ouderniveau? Is er een herkenbaar patroon in de wijze waarop zij met elkaar omgaan? Welke belemmeringen worden hierbij geconstateerd en welke mogelijkheden zijn er om tot een verbetering daarvan te komen?
5. Zijn er (contra)-indicaties voor opvoeding en verzorging van de kinderen in de thuissituatie bij de vader en/of de moeder, mede gelet op eventuele psychische en/of psychiatrische problematiek bij de vader en/of de moeder?
6. Indien tot (terug)plaatsing bij de ouder(s) wordt overgegaan, is hulpverlening dan aangewezen? Zo ja, voor wie, in welke vorm, waar dient deze op gericht te zijn?
7. In hoeverre kunnen de vader en de moeder een zorgregeling met de kinderen vormgeven en hanteren? Zijn er in dat verband contra-indicaties voor een
co-ouderschapsregeling (al dan niet met parallel ouderschap)?
8. In hoeverre kunnen de vader en de moeder de kinderen ondersteunen in de zorgregeling met de andere ouder? Is hulpverlening hierbij aangewezen?
9. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van de kinderen en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
5.15
Het hof zal het NIFP vragen om binnen een termijn van drie weken na dagtekening van deze beschikking een deskundige voor te stellen, eventuele nadere of andere vragen te formuleren, indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat het hof voor ogen staat, en de kosten van het onderzoek te begroten. Het hof zal een afschrift van de onderhavige beschikking alsook van de bestreden beschikking aan het NIFP doen toekomen. Indien voor toewijzing van het onderzoek meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking blijkt, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens (uit het dossier) vragen alvorens een deskundige voor te stellen en nadere of andere vragen te formuleren. Indien het NIFP eerst nadere informatie nodig heeft, kunnen partijen kenbaar maken of en welke bezwaren bestaan tegen de verstrekking van de aanvullende gegevens die het NIFP nodig heeft.
5.16
Het bericht van het NIFP zal door het hof worden doorgezonden aan partijen. Zij kunnen daarop binnen twee weken laten weten of de door het hof voorgestelde vragen in hun visie nog aanvulling behoeven, wat hun zienswijze is ten aanzien van de eventuele aanvulling van het NIFP op dat punt en of bezwaar bestaat tegen de benoeming van de deskundige die door het NIFP wordt voorgedragen en de kosten van het onderzoek.
5.17
Naar het oordeel van het hof brengt het belang van de kinderen onder de gegeven omstandigheden met zich dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste komen van 's Rijks kas. Om die reden is het hof voornemens aan partijen geen voorschot als bedoeld in artikel 195 Rv op te leggen. Het aan de deskundige toekomende bedrag wordt bij de te geven eindbeschikking overeenkomstig de daarvoor en krachtens de wet gestelde regelingen in dit geval ten laste van 's Rijks kas door de griffier aan de deskundige betaald.
5.18
Het hof zal bij de nader te geven tussenbeschikking overgaan tot benoeming van een deskundige ter beantwoording van de onder rechtsoverweging 5.14 geformuleerde, eventueel nog aan te passen, vragen.
5.19
Het hof wijst partijen erop dat zij wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door een deskundige. Wanneer de medewerking wordt geweigerd, kan het hof daaruit de gevolgtrekking maken die het hof geraden acht.
5.2
Het hof ziet geen aanleiding vooruitlopend op de uitkomst van het onderzoek (voorlopige) verdere beslissingen te nemen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Noord-Oost Nederland, in de persoon van [J] ;
Postbus 870
8000 AW Zwolle
Schuurmanstraat 2
8011 KP Zwolle
telefoon: 088-0710600
e-mail: NIFPNoordOostNederland@dji.minjus.nl
om een onafhankelijk deskundige voor te dragen voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hiervoor onder rechtsoverweging 5.14 vermelde vragen;
verzoekt het NIFP het hof te berichten als bedoeld in voormelde rechtsoverwegingen en wel
uiterlijk op 9 oktober 2020;
bepaalt dat partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld om te reageren op de hiervoor bedoelde informatie van het NIFP als bedoeld in rechtsoverweging 5.16;
draagt de griffier op een afschrift van deze beschikking en een kopie van de bestreden beschikking te doen komen aan het NIFP;
bepaalt dat de deskundige zich - door tussenkomst van de griffie - met vragen en opmerkingen kan wenden tot mr. M.A.F. Veenstra, die hierbij wordt benoemd tot raadsheer-commissaris;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, I.M. Dölle en E.F. Groot, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 17 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.