Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft op 18 december 2019, de laatste dag van de beroepstermijn, per fax een beroepschrift van mr. Prinsen ontvangen. Hoewel dit wellicht niet duidelijk uit het thans geldende procesreglement blijkt, is het gelet op het bepaalde in artikel 33 Rv en volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad toegestaan om een beroepschrift eerst per fax in te dienen (om op die manier de termijn veilig te stellen) en vervolgens zo spoedig mogelijk per post of bij de centrale balie van het betreffende gerecht in te dienen (vgl. HR 27 november 1992, ECLI:NL:HR1992:ZC0778, NJ 1993/569 en
Aangezien mr. Prinsen niet staat geregistreerd als beëdigd advocaat en het beroepschrift dus
niet voldeed aan het wettelijke vereiste dat een beroepschrift door tussenkomst van een advocaat moet worden ingediend, zou het hof normaal gesproken de indiener (mr. Prinsen), gelet op het bepaalde in artikel 281 lid 1 jo. 362 Rv in de gelegenheid stellen om een exemplaar van het oorspronkelijk ingediende beroepschrift alsnog door een advocaat te laten ondertekenen en indienen en aldus dit verzuim, binnen een door het hof te stellen termijn, te herstellen.
In dit geval bleek het echter niet nodig om mr. Prinsen een herstel verzuim termijn te verlenen, omdat het hof kort na 18 december 2019 al telefonisch van een medewerker van het kantoor van mr. Engels had vernomen dat mr. J.J.C. Engels (beëdigd advocaat) zo spoedig mogelijk voornoemd beroepschrift, voorzien van haar handtekening, zou indienen. Vervolgens heeft het hof op 30 december 2019 per post - het hof heeft dit naar aanleiding van het verhandelde ter zitting nog gecontroleerd - voornoemd beroepschrift ontvangen, welk beroepschrift ditmaal was ingediend - zo blijkt uit het bij het beroepschrift gevoegde V1-formulier - door mr. Engels.
Aangezien het op 30 december 2019 ontvangen beroepschrift evenmin aan de wettelijke vereisten leek te voldoen, omdat bij de gezette handtekening "p/o" stond vermeld, heeft het hof mr. Engels in de gelegenheid gesteld dit eventuele verzuim uiterlijk 13 januari 2020 te herstellen. Op 13 januari 2020 heeft het hof nogmaals het beroepschrift van mr. Engels ontvangen met dezelfde ondertekening maar ditmaal zonder "p/o" ervoor. Inmiddels had het hof telefonisch van mr. Engels begrepen dat zij zelf het op 30 december 2019 ingediende beroepschrift had getekend maar enkel “p/o” voor haar handtekening had vermeld om duidelijk te maken dat het beroepschrift niet door haarzelf, maar door mr. Prinsen was opgesteld.
Vervolgens heeft het hof de moeder en de overige belanghebbenden bij brief van 22 januari 2020 op de hoogte gesteld van het door de vader ingestelde hoger beroep tegen de bestreden beschikking en heeft het hof een afschrift van het beroepschrift bij de brief gevoegd. Hoewel uit de bij het journaalbericht van 24 januari 2020 gevoegde brief van mr. Van Weert volgt dat zij op 20 december 2019 een bericht van mr. Engels heeft ontvangen over het instellen van hoger beroep, onderkent het hof dat het ongelukkig is dat de moeder door deze gang van zaken zo laat door het hof op de hoogte is gebracht van het ingestelde hoger beroep. Aangezien de vader het hoger beroep tijdig heeft ingesteld, kan dit echter niet leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van de vader in het door hem ingestelde hoger beroep. Hetzelfde geldt voor de stelling van de advocaat van de moeder dat zij na 18 december 2019 niet een afschrift van het op die datum ingediende beroepschrift heeft ontvangen, waardoor zij niet heeft kunnen controleren of de op 30 december 2019 en 13 januari 2020 ingediende beroepschriften overeenkomen met het beroepschrift dat op 18 december 2019 is ingediend. Daarbij merkt het hof op dat het hof ambtshalve heeft gecontroleerd en vastgesteld dat de op 30 december 2019 en 13 januari 2020 ingediende beroepschriften exact hetzelfde waren als het op 18 december 2019 ingediende beroepschrift. Het hof zou de vader immers ambtshalve niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep hebben moeten verklaren als dit anders zou zijn.
Met betrekking tot de stelling van de moeder dat het beroepschrift niet aan de voorgeschreven regels voldoet doordat het niet de naam van de advocaat en evenmin de woon- of verblijfplaats van de kinderen vermeldt, overweegt het hof als volgt. De naam van de advocaat kon niet worden vermeld in het op 18 december 2019 ingediende beroepschrift, omdat dat beroepschrift niet door een advocaat maar door mr. Prinsen was ingediend. En aangezien dat verzuim alleen kon worden hersteld door het oorspronkelijke beroepschrift nogmaals in te dienen, maar ditmaal door een advocaat en ondertekend door een advocaat, is het hof van oordeel dat het niet opnemen van de naam van de advocaat in de kop van het tweede beroepschrift niet als een verzuim kan worden aangemerkt, temeer omdat de naam van de advocaat wel was opgenomen in het begeleidende V-formulier en onderaan het beroepschrift stond.
Met betrekking tot het niet vermelden van de woon- of verblijfplaats van de kinderen, is het hof van oordeel dat uit het beroepschrift voldoende duidelijk wordt om welke kinderen het gaat en dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] inmiddels in een gezinshuis verblijven en [de minderjarige3] nog bij de moeder verblijft. Het hof is dan ook van oordeel dat het niet vermelden van de woon- of verblijfplaats van de kinderen in dit geval niet een zodanig gebrek is dat dit tot een
niet-ontvankelijkverklaring dient te leiden.