ECLI:NL:GHARL:2020:7381

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
21-002649-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis in jeugdzaak met strafoplegging en vorderingen van benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een jeugdige verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder mishandeling, smaad, het verspreiden van kinderpornografisch materiaal, belaging, dwang en bedreiging. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een jeugddetentie van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar met aanvulling van gronden en een wijziging in de strafoplegging. Het hof legt aan de verdachte een geheel voorwaardelijke jeugddetentie op van drie maanden, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering en een contactverbod met de slachtoffers. Daarnaast is er een taakstraf van 200 uren opgelegd, met vervangende jeugddetentie bij niet-naleving. Het hof heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn verklaard voor het deel van hun vorderingen dat de oorspronkelijke bedragen te boven gaat. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die verminderd toerekeningsvatbaar is geacht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002649-19
Uitspraak d.d.: 9 september 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden‑Nederland van 30 april 2019 met parketnummer 16-659331-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 26 augustus 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het onder 1 tot en met 8 tenlastegelegde en veroordeling van verdachte tot een geheel voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 3 jaren, met als bijzondere voorwaarden - kort gezegd - een contactverbod en een mediaverbod, en taakstraf voor de duur van 120 uren, bij niet voldoen te vervangen door 60 dagen jeugddetentie. De advocaat-generaal heeft voorts de dadelijke uitvoerbaarheid van het mediaverbod gevorderd.
Daarnaast heeft de advocaat-generaal oplegging van een maatregel op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht voor de duur van 2 jaren gevorderd, inhoudende een contactverbod met betrekking tot [benadeelde 1] , [benadeelde 4] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [betrokkene] met 1 week vervangende jeugddetentie voor iedere overtreding van het contactverbod. De advocaat-generaal heeft voorts de dadelijke uitvoerbaarheid van voornoemde maatregel gevorderd.
Ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof:
  • de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 1] zal toewijzen tot € 9.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, en voor wat betreft het meer gevorderde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering zal verklaren en voorts aan verdachte ten behoeve van de benadeelde partij een schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van € 30.254,02 zal opleggen;
  • de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 2] zal toewijzen tot een bedrag van € 1.074,03, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag, en de benadeelde partij voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering zal verklaren;
  • de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 3] zal toewijzen tot een bedrag van € 2.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de benadeelde partij voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering zal verklaren en voorts aan verdachte ten behoeve van de benadeelde partij een schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van € 10.628,68 zal opleggen;
  • de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 4] zal toewijzen tot een bedrag van € 3.039,32, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de benadeelde partij voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering zal verklaren en voorts aan verdachte ten behoeve van de benadeelde partij een schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van € 48.534,02 zal opleggen.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. H. Polat, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 30 april 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van mishandeling (feiten 1 en 6), smaad (feit 2), het meermaals verspreiden van een kinderpornografische afbeelding (feit 3), belaging (feiten 4 en 7), dwang (feit 5) en bedreiging (feit 8) veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 3 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, een behandelverplichting bij De Waag en een verbod om uitlatingen over onderhavige strafzaak te doen in de media.
Daarnaast heeft de rechtbank aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd inhoudende een contactverbod met [benadeelde 1] , [benadeelde 4] , [benadeelde 3] , [benadeelde 2] en [betrokkene] , waarbij de rechtbank heeft bevolen dat elke overtreding van de maatregel wordt vervangen door 1 week jeugddetentie met een maximum van 6 maanden. De rechtbank heeft voorts de dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregel bevolen.
Daarnaast heeft de rechtbank:
  • de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag, en de benadeelde partij voor het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering verklaard;
  • de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] toegewezen tot een bedrag van € 750,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag, en de benadeelde partij voor het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering verklaard;
  • de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] toegewezen tot een bedrag van € 2.250,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag, en de benadeelde partij voor het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering verklaard;
  • de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] toegewezen tot een bedrag van € 1.074,03, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag, en de benadeelde partij voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering verklaard.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist ten aanzien van de bewezenverklaring, de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen en de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten. In zoverre zal het vonnis dan ook worden bevestigd. Wel zal het hof het vonnis, in verband met hetgeen door de advocaat-generaal in hoger beroep ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde is aangevoerd, met aanvulling van de gronden bevestigen.
Ten aanzien van de strafoplegging en de motivering daarvan, alsmede ten aanzien van de beslissing op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd en zal het hof opnieuw rechtdoen.

Aanvulling van gronden t.a.v. het onder 3 tenlastegelegde

Ten aanzien van de onder 3 tenlastegelegde verspreiding van kinderpornografische afbeeldingen van [benadeelde 1] (hierna: [benadeelde 1] ) heeft de advocaat-generaal gerekwireerd dat de rechtbank verdachte ten onrechte partieel heeft vrijgesproken van het verspreiden van een aantal afbeeldingen. Daartoe heeft de advocaat-generaal het volgende aangevoerd.
Blijkens het proces-verbaal gaat het om een beschrijving van seksuele poses, waarbij het geslachtsdeel, de borsten en de billen in beeld worden gebracht en het aanraken van de billen met vingers of hand. Buiten discussie staat dat het daarbij om [benadeelde 1] gaat. Het is dan onmiskenbaar dat het gaat om afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij iemand betrokken is die de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt. [benadeelde 1] was immers 15 jaar oud. De advocaat-generaal ziet niet in wat het oordeel van een zedenrechercheur, waar aan de rechtbank refereert, daar nog aan toe zou moeten voegen en verzoekt het hof verdachte daarom ook ter zake van het verspreiden van de overige afbeeldingen te veroordelen.
Het hof volgt de advocaat-generaal niet in zijn standpunt. In het dossier bevindt zich, anders dan ten aanzien van de tenlastegelegde video, geen proces-verbaal waarin door de politie is beschreven wat op de tenlastegelegde foto’s is te zien, zodat niet is vast te stellen dat het op die foto’s om seksuele gedragingen gaat. Op grond daarvan is de partiele vrijspraak van verdachte door de rechtbank van de tenlastegelegde foto’s juist en zal door het hof om die reden in stand worden gelaten.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van een achttal strafbare feiten.
In de periode van 1 december 2013 tot en met 20 juni 2014 heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van zijn (ex-)vriendin [benadeelde 1] . Daarnaast heeft verdachte zich op verschillende tijdstippen in 2013 en 2014 schuldig gemaakt aan smaad jegens [benadeelde 1] en aan het verspreiden van kinderpornografisch materiaal, door meermalen een video van seksuele gedragingen, waarbij de destijds minderjarige [benadeelde 1] betrokken was, te verzenden via WhatsApp en Instagram. Ook heeft verdachte zich jegens [benadeelde 1] schuldig gemaakt aan belaging en dwang.
Het gaat om ernstige strafbare feiten. Verdachte heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op zowel de lichamelijke als de psychische integriteit van [benadeelde 1] , haar in een kwaad daglicht gesteld en haar eer en goede naam aangetast. [benadeelde 1] was destijds vijftien jaar, een leeftijd waarop zij zich midden in de ontwikkeling van kind naar jonge vrouw bevond en extra kwetsbaar is voor dergelijke feiten. Dat de handelingen van verdachte een enorme impact op het leven van [benadeelde 1] hebben gehad en dat zij daar nog steeds onder gebukt gaat, is gebleken uit haar slachtofferverklaring die zij op de zitting van het hof heeft voorgedragen. Daarbij was [benadeelde 1] nog steeds zeer emotioneel. Verdachte heeft [benadeelde 1] , en ook haar familieleden, door zijn handelen heel veel leed berokkend. De feiten hebben [benadeelde 1] beschadigd en dit zal zij nog lange tijd met zich meedragen.
Verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan de mishandeling van [benadeelde 1] 's stiefvader, [benadeelde 3] . Daarmee heeft verdachte een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van die Bloemendaal en bij hem pijn veroorzaakt.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan belaging van de vader van [benadeelde 1] , [benadeelde 4] , door hem herhaaldelijk, ongevraagd en ongewild, toe te voegen aan WhatsApp-groepen met onder meer de namen " [groepsnaam 1] " en " [groepsnaam 2] " en daarin naaktfoto's van [benadeelde 1] en meermalen (voice)berichten te versturen. Voorts heeft hij [benadeelde 1] 's vader bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met brandstichting. Dit betreffen eveneens ernstige feiten, waarvan slachtoffers nog langere tijd problemen kunnen ondervinden. Dat daarvan in dit geval ook sprake is, is zonder meer gebleken uit de slachtofferverklaring van [benadeelde 4] , welke door hem is voorgedragen op de zitting van het hof.
Voornoemde strafbare feiten rechtvaardigen in beginsel de oplegging van een forse onvoorwaardelijke jeugddetentie. Er is echter sprake van een aantal strafmatigende omstandigheden, waaraan het hof hierna aandacht zal besteden. Die omstandigheden maken dat het hof niet zal overgaan tot de oplegging van een (deels) onvoorwaardelijke jeugddetentie.
Ten aanzien van de persoon van verdachte zijn rapportages opgemaakt door psychiater H.A. Gerritsen d.d. 1 september 2018 en door psycholoog A.I. de Zwart d.d. 11 september 2018.
De psycholoog concludeert dat bij verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van zwakbegaafdheid en dat deze zwakbegaafdheid ook een rol heeft gespeeld tijdens de tenlastegelegde feiten. Verdachte werd destijds mogelijk cognitief overvraagd en daarnaast werd verdachte gepest op school. Onderzoeker vermoedt dat er sprake was van versterkte faseproblematiek door het pesten en dat er een stagnerende identiteits- en persoonlijkheidsontwikkeling speelde, waarbij verdachte impuls- en agressiedoorbraken liet zien, wat nog eens versterkt werd door zijn laagbegaafde cognitieve vermogens. De relatie met [benadeelde 1] leek een oplossing voor al zijn problemen. Er was daarom sprake van veel angst om haar te verliezen maar in zekere mate dus ook om zijn nieuw verworven identiteit te verliezen. De psycholoog vermoedt dat door deze angst een (nog) sterke(ere) behoefte bij verdachte ontstond om controle en grip te houden op zijn leven, zijn vriendin en de relatie, maar daarbij telkens weer verviel in impulsief, agressief en destructief gedrag door tekortschietende interne regulatiemechanismen. Om het recidiverisico te verkleinen, is betrokkene gebaat bij behandeling die zich richt op met name de gebrekkige agressieregulatie, impulscontrole en frustratietolerantie, welke deels te verklaren is, en bovendien versterkt wordt, vanuit de zwakbegaafdheid. Dit kan gerealiseerd worden middels een ambulante behandeling bij een forensische polikliniek (zoals De Waag).
De psychiater schrijft in zijn rapport dat bij verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van zwakbegaafdheid en een kwetsbare persoonlijkheidsstructuur. Verdachte was destijds op basis van zijn zwakbegaafdheid minder goed in staat om de complexe situatie waarin hij zat te overzien en daar adequaat naar te handelen. Het is aannemelijk dat vooral het zwakke zelfbeeld en de agressie- en impulsregulatieproblematiek en de verlatingsangst destijds - naast de zwakbegaafdheid - een rol speelden bij het plegen van de tenlastegelegde feiten. De psychiater adviseert om verdachte de tenlastegelegde feiten in verminderde mate toe te rekenen. Geadviseerd wordt ambulante behandeling bij De Waag gecombineerd met een jeugdreclasseringscontact in het kader van bijzondere voorwaarden op te leggen.
Het hof neemt voornoemde conclusies van de gedragsdeskundigen over en acht verdachte verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten. Het hof zal hiermee in strafmatigende zin rekening houden.
Naast voornoemde rapportages van de psycholoog en psychiater heeft ook de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) advies uitgebracht. In het advies van 27 december 2018 adviseert de Raad om aan verdachte een deels voorwaardelijke taakstraf op te leggen, in de vorm van een werkstraf, met als bijzondere voorwaarden een behandelverplichting bij De Waag of een soortgelijke instelling en begeleiding van reclassering.
In het geactualiseerde rapport van 13 augustus 2020 stelt de Raad zijn advies bij in die zin dat het advies voor verplichte behandeling en reclasseringsbegeleiding komt te vervallen. De Raad heeft daarbij rekening gehouden met de huidige leeftijd van verdachte, de ouderdom van de feiten, de duur van het strafproces en de huidige positieve ontwikkelingen in het leven van verdachte. De Raad vindt een onvoorwaardelijke detentie niet passend bij de huidige ontwikkelingen in het leven van verdachte. Er zijn geen signalen die erop wijzen dat verdachte op dit moment een gevaar vormt voor de maatschappij en dat het inzetten van detentie nu recidive verlagend werkt. Wanneer verdachte nu in detentie komt, zal dit een zeer negatieve invloed kunnen krijgen op zijn werk en mogelijk verliest hij hiermee ook zijn inkomsten. De Raad vindt het inzetten van detentie als vergelding daarom niet in verhouding staan met de huidige positieve ontwikkelingen en het negatieve effect wat detentie hierop kan krijgen. Op dit moment wordt geadviseerd om aan verdachte een geheel voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen.
Verdachte heeft ter zitting van het hof over zijn huidige persoonlijke omstandigheden verklaard dat het nu goed met hem gaat. Hij heeft een stabiel inkomen als [beroep verdachte] , een goedlopende relatie, een koopwoning en een goede band met zijn ouders. Hij is rustiger geworden en kan beter omgaan met kritiek en teleurstellingen. Ook in zijn werk als [beroep verdachte] heeft hij het over een andere, positievere, boeg gegooid. Verder heeft verdachte verklaard dat hij vrijwillig een vijftal gesprekken heeft gevoerd bij De Waag. Die gesprekken hebben hem wel geholpen, aldus verdachte, maar hij had er meer aan gehad toen hij 16 of 17 jaar was. Verdachte ziet op dit moment geen meerwaarde meer in een behandeling bij De Waag en is daar ook niet meer voor gemotiveerd.
Verdachte heeft voorts ter zitting van het hof erkend dat hij de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd en daarover zijn spijt betuigd.
Uit het uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 30 juli 2020 blijkt dat verdachte recent niet meer in aanraking is gekomen met politie en justitie voor het plegen van strafbare feiten. Dit gegeven ondersteunt de stelling van verdachte dat hij zijn leven heeft gebeterd.
Het hof houdt voorts in strafmatigende zin rekening met het tijdsverloop in deze zaak. Er is sprake van een schending van de redelijke termijn waarbinnen een jeugdstrafzaak dient te worden afgedaan. Hoewel de gevolgen voor de slachtoffers nog steeds voelbaar zijn, gaat het om strafbare feiten die langer dan vijf jaar geleden zijn gepleegd. Verdachte was destijds minderjarig en is inmiddels 23 jaar oud.
De hierna te vermelden strafoplegging acht het hof, gelet op al het voorgaande, passend en geboden.
Het hof legt aan verdachte een geheel voorwaardelijke jeugddetentie op voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 3 jaren, met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, een contactverbod met [benadeelde 1] en haar familie en een verbod om uitlatingen over deze strafzaak te doen in de media in brede zin, daaronder ook sociale media begrepen. Het hof zal de reclassering opdracht geven op voornoemde voorwaarden toezicht te houden. Ten aanzien van de meldplicht bij de reclassering zal het hof bepalen dat dit alleen van toepassing is voor zover de reclassering dit noodzakelijk acht. Gelet op de huidige leeftijd van verdachte zal het hof de volwassenreclassering als toezichthoudende instantie aanwijzen. Een behandeling bij De Waag of een soortgelijke instelling acht het hof gelet op de huidige persoonlijke omstandigheden van verdachte niet langer opportuun.
Voorts zal het hof de dadelijke uitvoerbaarheid van het mediaverbod niet bevelen, nu niet langer wordt voldaan aan de voorwaarde opgenomen in artikel 77za, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Daarnaast zal het hof aan verdachte een taakstraf opleggen, in de vorm van een werkstraf, voor de duur van 200 uren, bij niet voldoen te vervangen door 100 dagen jeugddetentie. De hoogte van de taakstraf wijkt af van de eis van de advocaat-generaal, die een taakstraf heeft geëist voor de duur van 120 uren. Het hof acht een taakstraf voor de duur van 200 uren echter meer recht doen aan de ernst van de feiten.
Daarnaast zal het hof aan verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel, te weten een contactverbod met [benadeelde 1] en haar familieleden, opleggen voor de duur van 2 jaren. Voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan, zal vervangende jeugddetentie voor de duur van 1 week worden opgelegd. Voorts zal het hof de dadelijke uitvoerbaarheid van de vrijheidsbeperkende maatregel niet bevelen, nu niet langer wordt voldaan aan de voorwaarde opgenomen in artikel 38v, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 9.000,-, bestaande uit immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Voor het meer gevorderde is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de vordering verhoogd met een bedrag van € 21.254,02, te vermeerderen met de wettelijke rente, wegens materieel geleden schade, bestaande uit de posten 'eigen risico zorgverzekering', 'ticket terugkeer Curaçao' en 'studievertraging'. De totale vordering bedraagt aldus € 30.254,02, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.374,77, bestaande uit materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.074,03, vermeerderd met de wettelijke rente. Voor het meer gevorderde is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de vordering verhoogd met een bedrag van € 21.254,02, te vermeerderen met de wettelijke rente, wegens materieel geleden schade, bestaande uit de posten 'eigen risico zorgverzekering', 'ticket terugkeer Curaçao' en 'studievertraging'. De schadepost 'vervangen badkamerdeur' ter hoogte van € 300,74 heeft de benadeelde partij laten vervallen. De totale vordering bedraagt aldus € 22.328,05, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.500,-, bestaande uit € 1.500,- aan materiële schadevergoeding en € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.250,00, bestaande uit € 1.500,- aan materiële schadevergoeding en € 750,- aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente. Voor het meer gevorderde is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de vordering verhoogd met een bedrag van € 8.128,68, te vermeerderen met de wettelijke rente, wegens materieel geleden schade, bestaande uit de post 'studiekosten [benadeelde 1] 2016/2017' en de vordering ten aanzien van de immateriële schade verlaagd tot € 1.000,-. De totale vordering bedraagt aldus € 10.628,68, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.389,32, bestaande uit € 1.389,32 aan materiële schadevergoeding en € 2.000,- aan immateriële schadevergoeding. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 750,00, bestaande uit immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente. Voor het meer gevorderde is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de vordering verhoogd met een bedrag van € 56.520,70, te vermeerderen met de wettelijke rente, wegens materieel geleden schade, bestaande uit de posten 'kosten vliegticket Curaçao', 'kosten levensonderhoud [benadeelde 1] ', 'kosten privéschool' en 'kosten psychotherapie [benadeelde 1] '. De totale vordering bedraagt aldus € 59.910,02, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Overweging met betrekking tot de aanvullende vorderingen tot schadevergoeding
Door de advocaten van de benadeelde partijen, mr. C.H. Dijkstra en mr. R.E.H. Jager, is aangevoerd dat het de benadeelde partijen bekend is dat zij hun vorderingen gelet op artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering in hoger beroep niet kunnen verhogen en dat zij zich realiseren dat het hof hen voor de aanvullende schadeposten niet-ontvankelijk kan verklaren. De advocaten hebben het hof echter verzocht om voor de aanvullende bedragen wél de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. De advocaten hebben daartoe aangevoerd dat het evident is dat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade nu deze schade rechtstreeks voortvloeit uit het handelen van verdachte. Door de advocaten is voorts onder meer aangevoerd dat de benadeelde partijen in eerste aanleg geen bijstand hebben gehad van een advocaat en dat, indien zij deze bijstand wel zouden hebben gehad, de aanvullende schadeposten in eerste aanleg zouden zijn gevorderd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zal verklaren in de aanvullende vorderingen, maar dat het hof aan verdachte voor het grootste gedeelte van de gevorderde bedragen wel de schadevergoedingsmaatregel dient op te leggen. Het hof verwijst hiervoor naar de weergegeven vordering van de advocaat-generaal onder 'onderzoek van de zaak'.
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard voor wat betreft de aanvullende vorderingen en dat ook geen schadevergoedingsmaatregel voor die bedragen dient te worden opgelegd. Daartoe is door de raadsman aangevoerd dat de aanvullende vorderingen onvoldoende zijn onderbouwd. Als voorbeeld is door de raadsman genoemd dat niet in voldoende mate is onderbouwd waarom het noodzakelijk was voor [benadeelde 1] om een privéschool met dergelijke hoge kosten te bezoeken. Het alsnog in de gelegenheid stellen van de benadeelde partijen de vorderingen nader te onderbouwen levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De raadsman is van oordeel, zo begrijpt het hof, dat de mate van aansprakelijkheid van verdachte voor de schade van de benadeelde partijen dient te worden vastgesteld in een civiele procedure die losstaat van behandeling van de strafzaak.
Het hof oordeelt als volgt.
In het derde lid van artikel 421 van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat, voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep kan voegen. Het vorenstaande brengt mee dat een benadeelde partij haar vordering tot schadevergoeding niet kan verhogen in de fase van hoger beroep. Het hof zal de benadeelde partijen om die reden niet-ontvankelijk verklaren in het gedeelte van de vordering voor zover dat de bedragen van de oorspronkelijke vorderingen te boven gaat, met bepaling dat zij hun vorderingen in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De hiervoor bedoelde schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Het moet daarbij gaan om rechtstreekse schade. Dit betekent dat de benadeelde partij in het strafproces vergoeding kan vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de schadevergoedingsmaatregel ook kan worden opgelegd indien het slachtoffer geen schadevergoeding heeft gevorderd of niet in zijn vordering kan worden ontvangen. [1]
Anders dan de advocaten van de benadeelde partijen, is het hof van oordeel dat, mede gelet op hetgeen de raadsman van verdachte omtrent de aanvullende vorderingen heeft aangevoerd, de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte niet evident vaststaat. Aanhouding van de behandeling van de zaak om de benadeelde partijen in de gelegenheid te stellen hun vorderingen voor wat betreft de aanvullende schadeposten nader te onderbouwen en te concretiseren, teneinde te kunnen bepalen of voor die schadeposten de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal om die reden niet overgaan tot het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel voor wat betreft de aanvullende vorderingen tot schadevergoeding.
Overweging met betrekking tot de oorspronkelijke vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 1]
Het hof is van oordeel dat de gestelde immateriële schade ad € 9.000,- voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde handelen van verdachte dat deze aan hem als gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. Het hof acht de vordering, inclusief de gevorderde wettelijke rente, die onvoldoende gemotiveerd door verdachte en diens raadsman is weersproken, derhalve gegrond en voor toewijzing vatbaar. Het hof ziet, anders dan de rechtbank, geen reden om de hoogte van de immateriële schade te matigen.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de meest in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Daarbij zal het hof, gelet op artikel 6:6:30, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, de duur van de gijzeling op ten hoogste 55 dagen bepalen.
Overweging met betrekking tot de oorspronkelijke vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 2]
Het hof is van oordeel dat de kosten die [benadeelde 2] als moeder van het minderjarige slachtoffer heeft gemaakt als verplaatste schade in de zin van artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek kunnen worden aangemerkt en als zodanig voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof is voorts van oordeel dat de gestelde materiële schade ad € 1.074,03 voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde handelen van verdachte dat deze aan hem als gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. Het hof acht de vordering, inclusief de gevorderde wettelijke rente, die onvoldoende gemotiveerd door verdachte en diens raadsman is weersproken, derhalve gegrond en voor toewijzing vatbaar.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de meest in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Daarbij zal het hof, gelet op artikel 6:6:30, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, de duur van de gijzeling op ten hoogste nul dagen bepalen.
Overweging met betrekking tot de oorspronkelijke vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 3]
Het hof is van oordeel dat de gestelde materiële schade ad € 1.500,- en de gestelde immateriële schade ad € 1.000,- voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het onder 6 bewezenverklaarde handelen van verdachte dat deze aan hem als gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. Het hof acht de vordering, inclusief de gevorderde wettelijke rente, die onvoldoende gemotiveerd door verdachte en diens raadsman is weersproken, derhalve gegrond en voor toewijzing vatbaar.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de meest in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Daarbij zal het hof, gelet op artikel 6:6:30, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, de duur van de gijzeling op ten hoogste nul dagen bepalen.
Overweging met betrekking tot de oorspronkelijke vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 4]
Het hof is van oordeel dat de gestelde materiële schade ad € 1.389,32 en de gestelde immateriële schade ad € 2.000,- voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het onder 7 en 8 bewezenverklaarde handelen van verdachte dat deze aan hem als gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. Het hof acht de vordering, inclusief de gevorderde wettelijke rente, die onvoldoende gemotiveerd door verdachte en diens raadsman is weersproken, derhalve gegrond en voor toewijzing vatbaar.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de meest in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Daarbij zal het hof, gelet op artikel 6:6:30, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 dagen bepalen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 38v, 38w, 63, 77a, 77g, 77h, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 240b, 261, 284, 285, 285b en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de motivering daarvan, alsmede ten aanzien van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen jeugddetentie.

Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 3 (drie) maanden.

Bepaalt dat de jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat verdachte verplicht is zich te melden bij Reclassering Nederland, De Meent 4 te 8224 BR Lelystad, voor zover de reclassering dat noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat verdachte zich zal onthouden van uitlatingen over de onderhavige strafzaak in de media.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat het verdachte gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [benadeelde 1] , [benadeelde 4] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [betrokkene] .
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde 1] , [benadeelde 4] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [betrokkene] .
Beveelt dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende jeugddetentie heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 9.000,00 (negenduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 9.000,00 (negenduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 55 (vijfenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 7 september 2013.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.074,03 (duizend vierenzeventig euro en drie cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.074,03 (duizend vierenzeventig euro en drie cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 december 2013.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 6 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) bestaande uit € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 6 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) bestaande uit € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 september 2014.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 7 en 8 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.389,32 (drieduizend driehonderdnegenentachtig euro en tweeëndertig cent) bestaande uit € 1.389,32 (duizend driehonderdnegenentachtig euro en tweeëndertig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 7 en 8 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.389,32 (drieduizend driehonderdnegenentachtig euro en tweeëndertig cent) bestaande uit € 1.389,32 (duizend driehonderdnegenentachtig euro en tweeëndertig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 22 juni 2014.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. E.M.J. Brink, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. J. Hielkema, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Nicolai, griffier,
en op 9 september 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793.