ECLI:NL:GHARL:2020:728

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
200.259.108/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en incidenteel hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen die op 6 september 2002 zijn gehuwd. De vrouw heeft op 9 december 2015 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Midden-Nederland op 15 mei 2017 de echtscheiding heeft uitgesproken. De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is echter aangehouden. In de beschikking van 8 februari 2019 heeft de rechtbank de wijze van verdeling gelast, maar deze beslissing is door de man bestreden in hoger beroep. De man heeft drie grieven ingediend, die onder andere betrekking hebben op de verdeling van een depotbedrag en de kosten daarvan. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep vier grieven ingediend, waaronder een verzoek tot wijziging van de verdeling van een bedrag van € 30.000,-. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat de man niet heeft aangetoond dat hij een schuld aan zijn zuster had, maar dat hij wel € 30.000,- aan haar heeft betaald zonder geldige titel. Het hof heeft bepaald dat de man dit bedrag aan de gemeenschap moet vergoeden. De kosten van het depot zijn voor rekening van de vrouw, zoals in de depotovereenkomst is vastgelegd. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de depotkosten en de verdeling van de depotgelden, en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.259.108
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 419736)
beschikking van 28 januari 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.L. Wierstra te Den Haag,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.A. Prins te Nieuwegein.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 oktober 2016, 15 mei 2017 en 8 februari 2019, uitgesproken onder (onder meer) voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie 1 (het procesdossier eerste aanleg), ingekomen op
29 april 2019;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep en verzoek tot wijziging dan
wel vermeerdering van verzoek;
- een aanvullend beroepsschrift in het incidenteel appel tevens houdende verzoek ex
artikel 162 Rv met drie bijlagen;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Wierstra van 9 augustus 2019 met een bijlage.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 oktober 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 6 september 2002 gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij zijn de ouders van [het kind] , geboren op [geboortedatum] 2006.
3.2
De vrouw heeft op 9 december 2015 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en bij zelfstandig verzoek eveneens verzocht nevenvoorzieningen te treffen.
3.3
In de beschikking van 15 mei 2017 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is volgens partijen op 31 januari 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in laatstgemelde beschikking – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat [het kind] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben, een zorgregeling vastgesteld en bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 mei 2017 een bedrag van € 405,- per maand zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van [het kind] . De beslissing omtrent de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap is aangehouden en aan de man is opgedragen te bewijzen dat partijen op 9 december 2015 € 50.000,- verschuldigd waren aan de zuster van de man. Het verzoek van de vrouw ten aanzien van partneralimentatie en de verzoeken van de man ten aanzien van de gebruikslasten van de woning, kosten van de huishouding en taxatiekosten zijn afgewezen.
3.6
Bij de beschikking van 8 februari 2019 heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap gelast, het meer of anders verzochte afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de wijze van verdeling van de gemeenschap van goederen van partijen, zoals deze door de rechtbank is gelast in de beschikking van 8 februari 2019.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van laatstgemelde beschikking. Tevens doet hij een bewijsaanbod van al zijn stellingen, voor zover op hem enige bewijslast mocht rusten. De grieven zien op de ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden op grond van art. 25 Rv (grief I), de verdeling van het bij de notaris aanwezige depotbedrag (grief II) en de kosten van dit depot (grief III). Hij verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de beschikking van 8 februari 2019 te vernietigen voor zover in onderdeel 4.1.1 is beslist dat uit het bedrag dat van het depot resteert na aftrek van de kosten daarvan de vrouw een bedrag van € 30.000,- toekomt;
de vrouw in haar verzoek om te bepalen dat de man zijn aandeel in het bedrag van € 30.000,- aan de vrouw verbeurt niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek af te wijzen;
de vrouw in haar verzoeken omtrent de depotkosten (primair de man betaalt deze kosten, subsidiair partijen voldoen ieder de helft) niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken af te wijzen;
het verzoek van de man om te bepalen dat partijen ieder gehouden zijn de helft van de schuld aan mevrouw [A.] te voldoen alsnog toe te wijzen.
Kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt de man in zijn verzoeken in hoger beroep
niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken af te wijzen. Op haar beurt is de vrouw met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen en doet zij een verzoek tot wijziging dan wel vermeerdering van verzoek. De grieven zien op het van toepassing zijn van artikel 3:194 lid 2 BW ten aanzien van een geldbedrag van € 30.000,- (grieven I en II), de compensatie van de proceskosten (grief III) en de depotkosten van de notaris (grief IV). Zij verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de beschikking van 8 februari 2019 te vernietigen en alsnog te bepalen;
primair dat de man aan de vrouw het bedrag van € 30.000,- verbeurt op grond van artikel 3:194 lid 2 BW, dan wel subsidiair dat de man gehouden is het bedrag van € 30.000,- te vergoeden aan de gemeenschap op grond van artikel 1:164 lid 2 BW;
dat de man gehouden is de volledige depotkosten van het notariskantoor te voldoen, subsidiair dat partijen gehouden zijn ieder de helft van die kosten te voldoen;
e man te voordelen in de kosten van de procedure, zowel in eerste instantie als in hoger beroep.
4.4
In haar aanvullend beroepschrift in het incidenteel hoger beroep, tevens houdende verzoek ex artikel 162 Rv, heeft de vrouw nog een vijfde grief geformuleerd (grief V) en verzoekt op grond daarvan aanvullend:
- dat de man aan de vrouw in totaal € 60.000,- verbeurt op grond van artikel 3:194 lid 2 BW, subsidiair dat de man gehouden is het bedrag van € 60.000,- te vergoeden aan de gemeenschap op grond van artikel 1:164 lid 2 BW.
- de man te bevelen bankafschriften te overleggen van rekeningnummer eindigend op [rekeningnummer]
vanaf 15 juli 2009 tot de peildatum.
4.5
De man voert verweer op het incidenteel hoger beroep van de vrouw en verzoekt de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit af te wijzen. Bij de brief bij het journaalbericht van mr. Wierstra van 9 augustus 2019 verzoekt de man dat het aanvullend incidenteel beroepschrift tevens houdende verzoek ex artikel 162 Rv wegens strijd met de tweeconclusieregel c.q. de goede procesorde buiten beschouwing wordt gelaten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man maakt bezwaar tegen het aanvullend incidenteel hoger beroep van de vrouw, waarin zij nog een vijfde grief formuleert. Dat is volgens de man in strijd met tweeconclusieregel en/of de goede procesorde.
5.2
Het hof volgt de man daarin niet. Het verweer tevens houdende incidenteel hoger beroep van de vrouw is bij het hof ingekomen op 26 juni 2019. Het aanvullend incidenteel hoger beroep van de zijde van de vrouw is bij het hof ingekomen op 29 juni 2019. Beide stukken zijn daarmee binnen de gestelde verweertermijn – die liep tot 3 juli 2019 – ingediend. Dit aanvullend incidenteel hoger beroep van de vrouw behelst in de kern – zo begrijpt het hof – een aanvulling van de eerste en tweede grief van de vrouw, waarbij de vrouw zich mede baseert op het door haar gestelde uit de eerste aanleg ten aanzien van de hoogte van het door haar gevorderde bedrag. Uit de door mr. Wierstra aangehaalde jurisprudentie (HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045) over de tweeconclusieregel, volgt naar het oordeel van het hof niet dat het niet zou zijn toegestaan om door middel van binnen de voor verweer gegeven termijn een later verweerschrift in te dienen waarmee een fout of omissie in het eerdere ingediende verweerschrift wordt hersteld of aangevuld. Naar het oordeel van het hof is daarvan in dit geval sprake, nu de vrouw haar vordering in haar eerste en tweede grief aanvult tot het bedrag dat zij reeds in eerste aanleg vorderde. Nu deze aanvulling ook zeer kort na het eerste stuk in ingekomen ziet het hof die beide stukken als een geheel. De man is ook niet geschaad in zijn verweer. Het hof laat daarom het aanvullend incidenteel hoger beroep van de vrouw toe en zal daar hierna nog inhoudelijk op ingaan.
5.3
De eerste grief van de man komt er kort gezegd op neer dat de rechtbank volgens de man buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. De zaak is afgedaan op een wijze waarop door geen van partijen een beroep is gedaan, nu de rechtbank artikel 25 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onjuist heeft toegepast. Daarmee is sprake van een verrassingsbeslissing en dat is in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, aldus de man.
5.4
Het hof overweegt ten aanzien van die grief als volgt. Hoger beroep dient mede om omissies en fouten van de eerste aanleg te herstellen. In hoger beroep heeft de vrouw aangegeven waarop zij haar verzoeken gebaseerd heeft. De man heeft daarop verweer kunnen voeren, zowel in zijn verweerschrift als op de mondelinge behandeling. Voor zover er al sprake zou zijn van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor in de eerste aanleg, is daar in hoger beroep wel aan voldaan. Daarmee is het belang van de man aan zijn eerste grief komen te ontvallen. Grief I van de man faalt daarom.
5.5
De grieven I, II en V van de vrouw en de tweede grief van de man zien alle op het bedrag van € 30.000,- dat de man aan zijn zuster heeft betaald. Het hof zal deze grieven gezamenlijk bespreken.
5.6
Het hof overweegt als volgt. De man heeft gesteld een schuld aan zijn zuster te hebben van € 50.000,- en dat hij daarop een bedrag van € 30.000,- heeft terugbetaald. De rechtbank heeft de man opgedragen om te bewijzen dat partijen op de datum van de ontbinding van de gemeenschap een dergelijk bedrag aan de zuster van de man verschuldigd waren. Daarin is de man naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Ook het hof is van oordeel dat de man dat bewijs niet heeft geleverd en neemt het oordeel van de rechtbank op dat punt over. Ten aanzien van die schuld is in hoger beroep niets aanvullend aangedragen, zodat het hof er vanuit gaat dat er geen schuld aan de zuster van de man was op het moment van de huwelijksontbinding. Wel staat vast dat de man € 30.000,- aan zijn zuster heeft betaald. Het enkele feit echter dat de man niet is geslaagd in zijn bewijs dat deze betaling een aflossing op een schuld aan zijn zuster betrof, betekent nog niet dat de man dit geld heeft zoekgemaakt, heeft verzwegen of verborgen heeft gehouden zoals de vrouw stelt. Aan die stelling van de vrouw gaat het hof dan ook voorbij. De man heeft op de mondelinge behandeling van 23 februari 2017 bij de rechtbank zelf melding gemaakt van een opname van € 30.000,- in contanten, zoals blijkt uit het van die zitting opmaakte proces-verbaal en de beschikking van de rechtbank van 8 februari 2019. De stelling van de vrouw dat de betwisting van een dergelijke opname door de man op de mondelinge behandeling al voldoende is om te concluderen dat de man de opname heeft willen verzwijgen als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW kan het hof dan ook niet volgen. Ook het hof ziet, in navolging van de rechtbank, in het door de vrouw gestelde en gelet op voorgaande onvoldoende aanwijzingen dat de man opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen heeft verzwegen, zoek heeft gemaakt of verborgen heeft gehouden en daarom zijn aandeel in die goederen op grond van artikel 3:194 lid 2 BW aan de vrouw zou hebben verbeurd. Grief I van de vrouw faalt en de primaire vordering van de vrouw (hiervoor onder 4.3. onder b) wordt daarom afgewezen. Wat de vrouw beoogt met haar tweede grief is het hof niet duidelijk geworden, zodat het hof daar verder ook niet op in zal gaan.
5.7
Vast staat dat de man € 30.000,- vanuit de gemeenschap aan zijn zuster heeft betaald zonder geldige titel. Daarmee heeft de man de gemeenschap benadeeld en is hij op grond van artikel 1:164 lid 1 BW gehouden dit bedrag aan de gemeenschap te vergoeden. Praktisch houdt dit in – en het hof zal aldus de wijze van verdeling gelasten – dat van het geld dat nog bij de notaris in depot staat aan ieder van partijen bij helfte toekomt, de man vanuit zijn aandeel in die gelden € 15.000,- aan de vrouw dient te voldoen. Daarmee volgt het hof dus de man in zijn stelling in zijn tweede grief dat de praktische toepassing door de rechtbank van de gevolgen van artikel 1:164 lid 1 BW onjuist is, hetgeen overigens door de vrouw (voorwaardelijk) wordt erkend. Grief II van de man slaagt dus.
5.8
In haar vijfde grief stelt de vrouw dat de man niet alleen voormelde € 30.000,- heeft opgenomen, maar dat er na die betaling nóg € 30.000,- op een bankrekening heeft gestaan, die inmiddels is verdwenen, zodat de man, in de visie van de vrouw, een totaalbedrag van
€ 60.000,- heeft verzwegen dan wel heeft verspild. Zij baseert zich daarbij op een opnamebriefje dat zij in juli 2015 op de tafel heeft zien liggen. Voor zover het hof van oordeel is dat de vrouw voor deze stelling onvoldoende heeft aangevoerd om tot toewijzing van haar verzoek te komen, verzoekt zij het hof de man te bevelen de bankafschriften van de bankrekening eindigend op [rekeningnummer] vanaf 15 juli 2009 en mogelijk ook van andere bankrekeningen over te leggen.
5.9
Het hof overweegt als volgt. De vrouw is gehouden haar stelling, bij betwisting van de juistheid daarvan door de man, te bewijzen. De man heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat alle spaargelden altijd in de aangiften IB waren verwerkt en dat de vrouw deze aangiftes mee heeft ondertekend. De vrouw heeft niet ontkend dat zij de aangiftes (mede) heeft ondertekend, maar voert aan dat zij niet wist wat er in stond. Desgevraagd heeft de vrouw verklaard dat zij geen kopieën van de aangiften IB heeft opgevraagd bij de fiscus om zich alsnog van de inhoud daarvan op de hoogte te stellen. Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd en ziet in hetgeen de vrouw aanvoert ook geen aanleiding om de bewijslast om te keren en de man te verplichten om bankafschriften over te leggen. Grief V van de vrouw faalt.
5.1
Ten aanzien van de kosten van het door de notaris aangehouden depot, heeft de rechtbank bepaald dat partijen ieder de helft van die kosten dienen te dragen. Beide partijen zijn het daarmee niet eens en hebben daartegen een grief geformuleerd. De man stelt primair dat de vrouw wilde dat de gelden in depot zouden worden gehouden en dat haar verzoek inzake de kosten daarvan te laat is ingediend. Subsidiair stelt hij dat in de depotovereenkomst staat dat de kosten voor rekening van de vrouw komen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat deze kosten, ondanks hetgeen daarover in de depotovereenkomst is opgenomen, geheel ten laste van de man dienen te komen waarbij zij zich op de redelijkheid en billijkheid beroept.
5.11
Het hof overweegt als volgt. De overwaarde van de door partijen verkochte echtelijke woning (€ 87.768,22) is bij de notaris in depot gegeven en daarvan is een depotovereenkomst opgemaakt. Die overeenkomst is door de notaris, de man en de vrouw op 1 september 2016 ondertekend. De overeenkomst is als productie 26 bij het verzoekschrift tot aanvulling c.q. wijziging van de zijde van de vrouw in eerste aanleg overgelegd. In die overeenkomst staat onder meer:
c
. De kosten:
verbonden aan het opmaken van deze depotovereenkomst, alsmede de kosten van beheer van het depot;
in verband met opeising of beslaglegging of die uit welken hoofde ook in verband met gemeld depot worden gemaakt;
worden door de notaris ten laste van het depot gebracht. De ondergetekenden sub 2.
(hof: de man)
en 3.(hof: de vrouw)
zullen hoofdelijk voor deze kosten aansprakelijk zijn
indien het depot niet toereikend is tot voldoening van de kosten.
d. De kosten als hiervoor sub c.1 bedragen tenminste:
voor het opmaken en (laten) ondertekenen van deze depotovereenkomst alsmede de beheerskosten over de eerste éénhonderdtachtig (180) kalenderdagen dat het depotbedrag bij de notaris in depot wordt gehouden, een bedrag van tweehonderdvijfentwintig euro (€ 225,00) exclusief 21% BTW;
voor het beheer vijfentwintig euro (€ 25,00) exclusief 21% BTW per (aangebroken) periode van dertig (30) kalenderdagen, en wel voor zover het depotbedrag niet uiterlijk over éénhonderdtachtig (180) kalenderdagen na heden is uitgekeerd;
de kosten zoals hiervoor onder a. en b. vermeld zijn voor rekening van de ondergetekende sub 3.
5.12
De depotovereenkomst is ten aanzien van de kosten duidelijk: deze worden gedragen door de vrouw. Dat de redelijkheid en billijkheid tot iets anders zou leiden ziet het hof niet. Door de vrouw is onvoldoende gesteld om van de in de overeenkomst gemaakte afspraak af te wijken. Het hof zal bepalen dat de kosten van het depot, overeenkomstig hetgeen is bepaald in de depotovereenkomst, voor rekening zijn van de vrouw. Grief III van de man slaagt, grief IV van de vrouw faalt.
5.13
In haar derde grief stelt de vrouw dat de rechtbank de proceskosten ten onrechte heeft gecompenseerd. Volgens de vrouw is sprake van een uitzonderlijke situatie die tot gevolg dient te hebben dat de man in de proceskosten wordt veroordeeld. De man bedient zich volgens de vrouw van onjuiste en gemanipuleerde stukken en de vrouw is door de lange procedures op hoge kosten gejaagd. De man voert hiertegen aan dat de vrouw in eerste aanleg niet om een proceskostenveroordeling heeft gevraagd en hij betwist dat hij gemanipuleerde stukken in het geding heeft gebracht.
5.14
Het hof overweegt dat niet is gebleken dat de man zich van gemanipuleerde stukken heeft bediend. De procedure betreft de afwikkeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap, waarin door beide partijen verzoeken zijn gedaan. In dergelijke procedures worden doorgaans de proceskosten gecompenseerd. Het hof ziet in hetgeen door de vrouw wordt aangevoerd en ook overigens geen aanleiding om dat anders te doen. Het hof zal het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen in de kosten van de procedure, zowel in eerste instantie als in hoger beroep, dan ook afwijzen en de proceskosten in hoger beroep compenseren.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen grief II en III van de man. Alle andere grieven, waaronder die van de vrouw, falen. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen voor zover het betreft de depotkosten en de verdeling van de depotgelden. Daartoe zal het hof, voor de leesbaarheid, onderdeel 4.1.1 van het dictum van de bestreden beschikking geheel vernietigen en deze opnieuw formuleren als hierna.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
8 februari 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en voor zover het betreft onderdeel 4.1.1 van het dictum van die beschikking en in zoverre opnieuw beschikkende:
4.1.1 partijen dienen het bedrag dat in depot is gestort bij de notaris als volgt te verdelen:
  • ieder is gerechtigd tot de helft van het saldo van het depot op het moment van uitbetaling;
  • ten laste van het deel dat de man toekomt dient € 15.824,50 te worden toegevoegd aan het deel dat aan de vrouw toekomt;
  • de kosten van het depot dienen te worden voldaan ten laste van het deel dat aan de vrouw toekomt;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
8 februari 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en H. van Loo, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 28 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.