ECLI:NL:GHARL:2020:7229

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
200.247.680
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wederzijdse dwaling bij de koop van een dressuursportpaard met een gebrek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Hanzon Horses Holding B.V. tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Hanzon heeft een dressuursportpaard gekocht van een verkoper, maar na de aankoop bleek het paard een gebrek te hebben, namelijk incoördinatie van de achterbenen door artrotische veranderingen in de halswervels. Hanzon heeft de koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden op grond van wederzijdse dwaling, omdat zij meende dat het paard gezond en geschikt was voor de dressuursport. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat de koopovereenkomst niet rechtsgeldig was ontbonden, maar het hof oordeelt anders. Het hof stelt vast dat zowel Hanzon als de verkoper bij de koop van een onjuiste veronderstelling zijn uitgegaan over de geschiktheid van het paard. Hanzon heeft voldoende aangetoond dat het paard niet voldeed aan de verwachtingen die zij op basis van de koopovereenkomst mocht hebben. Het hof vernietigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat de koopovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd. Hanzon heeft recht op terugbetaling van de koopsom en vergoeding van de kosten die zij heeft gemaakt voor het paard, op basis van ongerechtvaardigde verrijking. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere behandeling van de schadeposten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.247.680
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 202531)
arrest van 15 september 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Hanzon Horses Holding B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: Hanzon,
advocaat: mr. L.M. Schelstraete,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [verkoper] ,
advocaat: mr. S.A. Wensing.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure tot dan toe blijkt uit het tussenarrest in deze zaak van 31 maart 2020. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald.
1.2
Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 2 juli 2020. Hanzon heeft voor de zitting een “akte indienen producties tevens akte wijziging eis” ingestuurd. Het hof heeft deze stukken toegelaten tot het dossier. Partijen hebben vervolgens hun standpunten toegelicht en vragen van het hof beantwoord. De advocaten hebben spreekaantekeningen overgelegd.
1.3
Aan het slot van de comparitie heeft het hof op verzoek van partijen arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.13 van het (bestreden) vonnis van 27 december 2017.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. De bestuurder van Hanzon, de heer [koper] , is een professioneel dressuurruiter. Hij heeft het paard [B] van [verkoper] gezien tijdens een dressuurwedstrijd in Berkel-Enschot. Hij heeft zijn interesse geuit bij [verkoper] en gevraagd of hij het paard kon kopen. Vervolgens heeft de heer [koper] het paard bij [verkoper] op zijn stoeterij [C] bezichtigd en bereden, waarna hij aan [verkoper] heeft laten weten het paard te willen kopen, onder voorwaarde van veterinaire keuring. Tijdens deze aankoopkeuring op 31 maart 2017 heeft de dierenarts, dr. [de keuringsarts] , ook bloed van het paard afgenomen, dat nog niet meteen is onderzocht. Na de aankoopkeuring, die resulteerde in een positief aankoopadvies, heeft Hanzon het paard van [verkoper] gekocht voor € 55.000. Het paard is geleverd op 2 april 2017. Een week later zag de heer [koper] afwijkend gedrag aan het rechter achterbeen van het paard, waarop hij de dierenarts heeft verzocht alsnog het bloedmonster van de aankoopkeuring te onderzoeken. In het door de dierenarts naar het laboratorium gestuurde bloed is een pijnverdovend middel (lidocaïne) aangetroffen, dat voorkomt op de dopinglijst van de internationale hippische sportfederatie FEI. Op 3 mei 2017 heeft Hanzon aan [verkoper] per brief laten weten dat zij van de koop af wil en heeft zij conservatoir beslag gelegd op de bankrekening van [verkoper] . Op verzoek van [verkoper] heeft Hanzon bij brief van 10 mei 2017 een afschrift van het bloedonderzoeksrapport aan [verkoper] verstrekt. Op 22 mei 2017 is een klinisch, echografisch en röntgenologisch onderzoek van het paard uitgevoerd door drs. [de dierenarts] van het Sporthorse Medical Diagnostic Centre, waarover hij op 24 mei 2017 verslag heeft uitgebracht.
3.2
In eerste aanleg heeft Hanzon als grondslag voor haar vorderingen een beroep gedaan op een ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst, (meer) subsidiair op vernietiging van de koopovereenkomst wegens bedrog dan wel dwaling en meest subsidiair op ontbinding van de koopovereenkomst wegens non conformiteit. Na eiswijziging heeft Hanzon (in conventie) restitutie van de koopsom van € 55.000 gevorderd, een gebod het paard weer bij haar op te halen op straffe van een dwangsom, schadevergoeding en (meer) subsidiair een verklaring voor recht dat de overeenkomst is vernietigd dan wel ontbonden, telkens vermeerderd met rente en kosten. Aan deze vorderingen legt Hanzon ten grondslag dat het paard ten tijde van de koopovereenkomst behept was met een gebrek, bestaande uit een ernstige incoördinatie van de achterbenen die verband houdt met artrotische veranderingen in de halswervel (facetgewricht C6-C7), waardoor het niet kan functioneren in de dressuursport en verder dat aan het paard lidocaïne was toegediend, die het klinisch beeld ten tijde van de aankoopkeuring heeft beïnvloed, zodat dit gebrek op dat moment niet zichtbaar was. In reconventie heeft [verkoper] gevorderd het conservatoire derdenbeslag op te heffen, met veroordeling van Hanzon in de proceskosten. De rechtbank kwam na bewijslevering tot het oordeel dat tussen de partijen niet is overeengekomen dat het paard voor het bijzonder gebruik als dressuurpaard werd gekocht, zodat aan bewijslevering over het bestaan van het gestelde gebrek aan de halswervels niet kon worden toegekomen. Daarom oordeelde de rechtbank dat de koopovereenkomst door Hanzon niet rechtsgeldig is ontbonden of vernietigd en wees haar vorderingen af. In reconventie heeft de rechtbank het conservatoire derdenbeslag opgeheven, met veroordeling van Hanzon in de kosten in beide procedures.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Tegen de bestreden vonnissen van de rechtbank van 27 december 2017 en 22 augustus 2018 komt Hanzon op met 11 grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen. Daarbij beroept Hanzon zich niet langer op de grond dat de koopovereenkomst zou zijn ontbonden door het intreden van een ontbindende voorwaarde. Hanzon heeft haar eis tot schadevergoeding in hoger beroep vermeerderd in verband met de oplopende kosten die zij ten aanzien van het paard heeft gemaakt. Ter zitting in hoger beroep heeft [verkoper] geen bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering als zodanig, maar verzocht om voor zover nodig nog inhoudelijk op de vermeerderde eis te mogen reageren. In het incidenteel appel voert [verkoper] twee grieven aan.
in principaal appel
bedrog
4.2
Hanzon voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van bedrog. Het hof stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op bedrog op grond van artikel 3:44 lid 3 BW moet komen vast te staan dat [verkoper] Hanzon heeft bewogen tot het aangaan van de koopovereenkomst door een opzettelijk gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk verzwijgen van een feit dat [verkoper] verplicht was mee te delen of door een andere kunstgreep.
4.3
[koper] stelt de volgende feiten en omstandigheden waaruit volgens haar het opzettelijk verzwijgen en het toepassen van een kunstgreep volgt. [koper] betoogt dat het toedienen van een verdovend middel als lidocaïne aan het paard op zichzelf beschouwd een feit is dat [verkoper] had moeten vermelden en dat dit tevens wijst op het toepassen van een kunstgreep, nu de lidocaïne kennelijk is bedoeld om de bestaande klinische problematiek van het paard te verbergen. Deze aldus verborgen klinische problemen zijn door [verkoper] eveneens opzettelijk verzwegen. De redenering van Hanzon is daarbij dat [verkoper] als eigenaar van het paard op de hoogte moet zijn geweest van de toediening van de lidocaïne en dat de toepassing van dat middel erop wijst dat [verkoper] ook op de hoogte was van het gestelde gebrek dat immers door het middel moest worden gemaskeerd.
4.4
[verkoper] heeft gemotiveerd betwist dat hij op de hoogte was van de aanwezigheid van de lidocaïne in het bloed en het gestelde gebrek aan de achterbenen. Hij heeft het middel niet zelf toegediend of laten toedienen, kende het middel niet en heeft geen trucs uitgehaald om enig bij hem bekend gebrek te maskeren. Hij wijst er daarbij op dat hij het paard niet actief te koop had aangeboden en dat het paard tot dan toe goed had gepresteerd op de wedstrijden waar het aan deelnam.
4.5
Tegenover deze gemotiveerde betwisting is door Hanzon onvoldoende gesteld waaruit concreet blijkt dat [verkoper] daadwerkelijk wetenschap had van het gebruik van de lidocaïne en het bestaan van het gebrek. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat Hanzon haar stellingen ten aanzien van het voor bedrog vereiste opzet onvoldoende heeft onderbouwd. Bovendien heeft Hanzon evenmin een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt gedaan, zodat aan bewijslevering ten aanzien van bedrog niet wordt toegekomen. Grief 1 in het principaal hoger beroep faalt.
Dwaling (6:228 lid 1 sub b BW)
4.6
Hanzon stelt dat de koopovereenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen en dat deze bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten en verder dat deze dwaling is ontstaan omdat [verkoper] heeft gezwegen over de aanwezigheid van de lidocaïne in het bloed en het bestaande gebrek aan de halswervels, leidend tot de incoördinatie van de achterbenen van het paard. Het aannemen van een spreekplicht bij [verkoper] vereist wetenschap van deze zaken, nu hij slechts gehouden is hierover mededelingen te doen indien kan worden aangenomen dat hij ervan op de hoogte was. Zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5 is overwogen, heeft [verkoper] deze wetenschap gemotiveerd betwist. Hanzon heeft daartegenover onvoldoende gemotiveerd gesteld waaruit concreet blijkt dat [verkoper] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst de bedoelde wetenschap had. Ook hier ontbreekt ten aanzien van dit punt een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod. Dat brengt met zich dat ook grief 2 in het principaal hoger beroep faalt.
Wederzijdse dwaling (6:228 lid 1 sub c BW)
4.7
Van wederzijdse dwaling is sprake indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden. In dit geval gaat het om de gestelde onjuiste veronderstelling dat het verkochte paard een jong, nog te ontwikkelen, gezond paard betreft dat geschikt is voor de dressuursport.
Dressuursportpaard
4.8
[verkoper] voert aan dat geen sprake is van een onjuiste veronderstelling nu Hanzon in feite niet meer kon verwachten dan een merrie van vijf jaar, omdat het gebruik van het paard als dressuursportpaard niet was overeengekomen. Dit standpunt wordt verworpen. Het (bijzondere) aankoopdoel van het paard moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en wat ze te dien aanzien van elkaar mochten verwachten.
4.9
De volgende feiten en omstandigheden zijn van belang. Allereerst staat niet ter discussie dat het paard dressuurmatig is gefokt (de gehele afstamming van het paard bestaat uit dressuurpaarden). Het paard heeft de aandacht van Hanzon getrokken op een dressuurwedstrijd, waar het paard werd bereden door een professionele amazone. Bij de medische keuring die plaatsvond voor het sluiten van de koop heeft de door Hanzon ingeschakelde keuringsdierenarts, [de keuringsarts] , bij [verkoper] navraag gedaan naar de wedstrijden die het paard had gelopen. Dit waren dressuurwedstrijden. Op de centrale keuring in Overijssel was het paard uitgebracht als dressuurmerrie en bij de driejarige dressuurmerries kampioen geworden. Het paard werd al vóór de koop succesvol op wedstrijdniveau uitgebracht in de dressuurport door de professionele dressuuramazone [D] en werd gezien als een talentvol dressuurpaard. De stelling van Hanzon dat de hoogte van de prijs duidt op gebruik als een dressuursportpaard en niet een reguliere vijfjarige merrie, is door [verkoper] onvoldoende gemotiveerd betwist. Ter zitting in hoger beroep heeft [verkoper] over de totstandkoming van de vraagprijs verklaard dat het een toppaard betrof dat hij niet zomaar weg zou doen. Normale paarden zouden voor ongeveer € 10.000 worden verkocht, maar dit paard was bijzonder omdat het al wedstrijden had gewonnen en bepaalde hoogstaande keurmerken had gekregen. Er waren ook al meer belangstellende kopers maar eigenlijk wilde hij het niet verkopen. Deze verklaring ondersteunt het standpunt van Hanzon dat het een relatief hoge prijs was vanwege de kwaliteiten van het paard als dressuur sportpaard. Bij de bezichtiging voor de koop heeft mevrouw Der Nederlanden het paard voorgereden, waarbij dressuuroefeningen zijn gereden. De heer [koper] (zelf ook een professioneel dressuurruiter) heeft vervolgens het paard eveneens bereden en dressuuroefeningen gereden in de rijbak die speciaal was ingericht voor de dressuur. Het paard droeg een dressuurzadel en een trenshoofdstel. [verkoper] heeft ter zitting in hoger beroep verder nog verklaard dat hij het paard niet zomaar aan iemand zou verkopen, maar alleen aan iemand die ook goed kon rijden. Nadat hij [koper] bij de bezichtiging voorafgaande aan de koop had zien rijden, wist [verkoper] dat hij het paard aan hem als goed ruiter wel zou willen verkopen. Het hof is van oordeel dat uit al deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, volgt dat voor beide partijen duidelijk was dat het paard geschikt moest zijn voor de dressuursport. Dat betekent dat als het paard daarvoor niet geschikt is, er sprake is van een onjuiste veronderstelling.
Gebrek ten tijde van de aankoopkeuring bekend?
4.1
[verkoper] betoogt voorts dat geen sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken nu de keuringsarts [de keuringsarts] ten tijde van zijn aankoopkeuring het gestelde gebrek al heeft waargenomen, ervoor heeft gewaarschuwd en desondanks een positief advies heeft afgegeven, waarna [koper] het paard heeft gekocht. Voorts wijst [verkoper] erop dat Hanzon ter zitting in hoger beroep heeft aangegeven dat hij ook zelf onderdelen van de door [de keuringsarts] in zijn aankoopadvies aan [koper] genoemde punten tijdens het proefrijden heeft geconstateerd. [verkoper] betoogt dat de door [de keuringsarts] in zijn aankoopadvies en de door [koper] ingeschakelde deskundige [de dierenarts] in zijn onderzoeksverslag gehanteerde termen op exact hetzelfde fenomeen wijzen (incoördinatie) en dat dit dus voor de koop reeds bij [koper] bekend was.
4.11
De vraag die voorligt is of de door [de keuringsarts] geconstateerde punten overeenkomen met het door [de dierenarts] in zijn latere rapport geconstateerde gebrek aan de halswervels dat leidt tot incoördinatie. [de keuringsarts] heeft opmerkingen gemaakt die zijns inziens als een klein risico kunnen worden ingeschat met het oog op een verdere carrière van de vijfjarige dressuur merrie. De voor het functioneren van de achterbenen en het gebrek aan de hals mogelijk relevante opmerkingen in het aankoopkeuringsrapport zijn als volgt:
- Strakke rugspieren. Geen pijn op palpatie maar gespannen. - Alle gewrichten mooi “droog”. Geen pijn bij aanspannen gewrichten. Geen pijn bij palpatie suspendory tendons. - Rechts achter licht asymmetrisch op de gluteals in vergelijking met links achter. (…) - Klinisch loopt het paard gezond op de harde en zachte bodem. Ik neem wel 1 onregelmatigheid waar namelijk van het rechter achter been. Linksom op de volte is dit been iets trager in het naar voor brengen. Rechts om op de volte zijn de eerste passen van rechts achter zwakker met minder duwen. Daarna loopt ze snel beter. (…) - Op de zachte bodem is rechts achter ook waar te nemen. De galop is ok. (…) - Bereden onderzoek: goede gangen met goeie transities. Linker galop is beter als rechter galop. Geen onregelmatig waar te nemen. X-rays: (…) - Net achter het zadel zijn er drie spinaaluitsteeksels die nauw in relatie staan met elkaar. Er is geen botreactie waar te nemen. - Commercieel gezien is het risico iets verhoogd qua x-rays. Alle opmerkingen zijn volgens mij nog in de aanvaardbare norm.
4.12
Hanzon stelt dat zij op grond van deze bevindingen en die van de heer [koper] er ten tijde van de koop van uit is gegaan dat het ging om een gezond paard met enige bemerkingen die niet aan een wezenlijke geschiktheid als dressuurpaard in de weg stonden. Hetgeen tijdens de aankoopkeuring door [de keuringsarts] is waargenomen ten aanzien van de spieren en de achterbenen zijn volgens haar subtielere punten en deze leggen niet de achterliggende oorzaak bloot die [de dierenarts] later heeft vastgesteld. Hanzon heeft ter zitting in hoger beroep nader toegelicht dat de door [de keuringsarts] geconstateerde punten op zichzelf nog niet wijzen op structurele rugproblemen in de halslijn. Omdat het een nog jong paard betreft, kan het zijn dat het paard nog niet in balans is, bijvoorbeeld omdat de ene zijde zwaarder getraind is dan de andere. Het kan ook samenhangen met een voorkeurskant van het paard (zoals een mens ook rechts- of linkshandig kan zijn), hetgeen door middel van gerichte training kan worden rechtgetrokken. Bij een grand-prix paard is dat al zo ingesleten dat het er niet meer uit te trainen valt. Bij dit paard kon het nog door training sterker worden gemaakt. Ten aanzien van de strakke rugspieren geldt volgens Hanzon hetzelfde. De heer [koper] had het idee dat het kwam door het type training. Men kan een paard op een bepaalde manier trainen waarbij sommige spieren soepeler of juist strakker in het lichaam gaan staan. Het kan zijn dat de training die het paard tot dan toe had gehad in een houding was waarbij zijn rugspieren erg strak gingen staan. Als er dan een andere training wordt gedaan, worden de spieren in de rug weer wat losser. Verder was de loop van het paard bij het rijden een beetje scheef, maar ook dat is met gerichte training te verbeteren en te versoepelen. Het paard leek potentie te hebben en [koper] wilde het middels training gaan verbeteren en verder ontwikkelen. Hetgeen bij de keuring is geconstateerd, maakt niet dat daarmee het gebrek bij [koper] als bekend kon worden verondersteld, aldus telkens [koper] .
4.13
[de keuringsarts] heeft ter comparitie in eerste aanleg hierover onder meer verklaard:
De asymmetrie die ik zag en incoördinatie die [de dierenarts] zag is niet hetzelfde. Ik zag kleine onregelmatigheid van het been, dan hebben we het over kleine details. Het gaat om een lichte vertraging in het naar voren brengen van het been. Geen kreupeligheid. Incoördinatie die dag was niet aan de orde. Als ik dat had gezien was het een no go voor aankoop van het paard, vooral voor dressuur. De incoördinatie is een zwalkende beweging door een aandoening die te maken heeft met de zenuwgeleiding naar de hersenen. De klinische keuring was voor een jong paard vrij uitgebreid. Zo’n drie kwartier tot een uur op verschillende ondergronden en omstandigheden (met en zonder ruiter) gereden. De door de heer [de dierenarts] geconstateerde incoördinatie heb ik niet gezien.
4.14
[de dierenarts] heeft in zijn rapport van 24 mei 2017 ook bevestigd dat de incoördinatie problematiek en de achterliggende oorzaak daarvan op basis van de röntgenfoto’s niet kenbaar waren voor [de keuringsarts] . [de dierenarts] verklaart in zijn rapport dat terugkijkend naar de tijdens de keuring gemaakte röntgenopnamen, kan worden geconcludeerd dat al tijdens de aankoop sprake was van artrotische veranderingen. Daarbij merkt [de dierenarts] op dat met het huidige beeld (klinisch en echografisch onderzoek) de reeds eerder gemaakte röntgenopnamen met een andere invalshoek worden bekeken. In zijn optiek was dit op het moment van de aankoopkeuring niet redelijkerwijs te constateren. Het klinisch beeld dat door [de dierenarts] is geconstateerd bij zijn onderzoek, betreft bij
de kleine voltestap: een forse uitzwaai van beide achterbenen; bij
de rechte lijnstapmet opgeheven hoofd: verergering van de hierboven beschreven klinische symptomen (onder meer verergering van coördinatieproblemen bij beide achterbenen, en tot slot bij
de bijzet: een duidelijke verergering van deze beschreven klinische symptomen en meer problemen met correct plaatsen van beide achterbenen. Bij het röntgenologisch onderzoek constateerde hij (op basis van de opnames van de caudale hals) dat sprake is van osteoartrotische veranderingen van het facetgewricht C6-C7, met name ventrale uitbouw met superpositie over het foramen intervertebrale. [de dierenarts] schrijft dat deze bevinding past bij de beschreven klinische symptomen. Hij vermeldt verder dat op de gemaakte röntgenopnamen ten tijde van de keuring (ook al) sprake is van superpositie van het facetgewricht C6-C7 over het foramen intervertebrale. Het hof begrijpt de opmerking van [de dierenarts] over de andere invalshoek zo dat afhankelijk van het geconstateerde klinische beeld de röntgenfoto’s door een dierenarts op een andere manier zullen worden geïnterpreteerd. Als een paard bij de klinische keuring niet dit type klachten laat zien, geeft hetgeen op de röntgenfoto’s was te zien kennelijk geen aanleiding tot zorg. Zowel [de keuringsarts] als Hanzon hebben verklaard dat er aan de tred van het paard ten tijde van de keuring geen noemenswaardige bijzonderheden te zien waren. Ook [verkoper] heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat hem geen bijzonderheden zijn opgevallen in de tred van het paard ten tijde van de keuring. Volgens hem liep het paard op een normale wijze. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de door [de dierenarts] geconstateerde aandoening van het paard al bekend was bij de aankoopkeuring en dat er dus geen sprake is geweest van een onjuiste veronderstelling op dat punt.
Gebrek ten tijde van de aankoopkeuring aanwezig?
4.15
[verkoper] betoogt dat uit het feit dat het paard voor de koop normaal bewoog, aan wedstrijden mee deed en er geen klachten bekend waren moet worden afgeleid dat het gebrek kennelijk pas na de koop is ontstaan. Hij wijst op de verklaring van [de keuringsarts] tijdens de comparitie in eerste aanleg waarin deze heeft aangegeven:
Het is moeilijk een ontstaansmoment vast te stellen van de incoördinatie van het rechterachterbeen en van de halswervel. Als er beweging is in de halswervels ten opzichte van elkaar, verstoort dit de signalen naar de achterbenen waardoor incoördinatie ontstaat. Het is een intermeterend verschijnsel. Het is bij klinische testen niet op elk moment zichtbaar. (…) ook een gebrek aan de halswervels is niet makkelijk vast te stellen. Halswervels horen niet ten opzichte van elkaar te bewegen. Dit is niet met het blote oog of radiologie te zien. Het is een aandoening. Het is moeilijk om er een ontstaansmoment aan te plakken.
4.16
Het hof overweegt als volgt. Hanzon heeft met verwijzing naar de verklaring van [de dierenarts] gemotiveerd gesteld dat de geconstateerde aandoening al ten tijde van de aankoop bestond. [verkoper] heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Zijn stelling dat het paard tot aan de koop goed zou hebben gefunctioneerd en de bedoelde afwijking niet zou hebben vertoond, doet daar onvoldoende aan af, nu dit niet uitsluit dat de door [de dierenarts] geconstateerde oorzaak van het probleem al wel bestond. Daarbij is het mogelijk dat het gebrek niet (steeds) zichtbaar was omdat het - zoals [de keuringsarts] heeft verklaard - om een intermitterend verschijnsel (dus met onderbrekingen) - gaat.
4.17
Daartegenover heeft [verkoper] geen rapport van een dierenarts ingebracht die deze bevindingen en stellingen weerspreekt. [verkoper] blijft bij een blote ontkenning dat er sprake is van een gebrek. Het had echter op zijn weg gelegen om aan te geven aan de hand van verklaringen van een dierenarts waarom deze gemotiveerde stellingen in dit geval moeten worden verworpen. In dit verband had het voor de hand gelegen tenminste een verklaring van een dierenarts die de stoeterij van [verkoper] pleegt in te schakelen over te leggen, waaruit zou kunnen volgen dat het paard tot de koop geen enkel probleem met incoördinatie van de achterbenen had vertoond. Er zijn evenmin verklaringen van derden (de amazone, de stalknecht, de verzorger) die bevestigen dat er tot het moment van de koop geen vuiltje aan de lucht was. Het enkele feit dat het paard een aantal succesvolle wedstrijden heeft gereden en dat het een toppaard was, is onvoldoende om te kunnen spreken van een voldoende gemotiveerde betwisting. Ook hierover zijn immers geen nadere gegevens verstrekt (data, plaatsen, resultaten van de wedstrijden), het gebrek aan de halswervels toont kennelijk van dag tot dag een ander beeld (met andere woorden, het paard kan tijdens de wedstrijd “een goede dag” hebben) en bovendien is niet te achterhalen of het paard op die momenten vrij was van medicatie. Een en ander brengt met zich dat in deze procedure als vaststaand moet worden aangenomen dat de incoördinatie van de achterbenen en de achterliggende oorzaak aan de halswervels al aanwezig waren ten tijde van de aankoop, maar voor [koper] niet kenbaar waren. Gelet op de aard en ernst van het gebrek kan niet worden gezegd dat het paard gezond en geschikt voor de dressuursport was, zoals [koper] bij het sluiten van de koopovereenkomst mocht verwachten. Dit betekent dat [koper] bij de koop in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat dit wel het geval was. Dat bij [verkoper] een zelfde veronderstelling bij de totstandkoming van de koopovereenkomst een rol heeft gespeeld, volgt uit zijn verklaring dat het een toppaard was, waaraan hij geen bijzonderheden heeft opgemerkt en dat hij alleen voor een relatief hoge prijs aan een goede ruiter wilde verkopen.
4.18
De vooruitzichten voor het paard als dressuursportpaard stelt [de dierenarts] op grond van zijn bevindingen als “gereserveerd”, nu daarvoor een goede coördinatie en goede afdruk van groot belang zijn en het paard daarin op het moment van de keuring tekort schiet. Ter zitting heeft Hanzon nader toegelicht dat de toestand van het paard niet is verbeterd. In de afgelopen periode heeft Hanzon getracht of training van het paard mogelijk is, dan wel of het paard berijdbaar is, maar het paard vertoont steeds deze incoördinatie (variërend in ernst van dag tot dag) en heeft steeds pijn, zodat berijden niet het welzijn van het paard dient. [verkoper] heeft dit als zodanig niet betwist. Dit draagt bij aan de conclusie dat het paard als gevolg van het genoemde gebrek niet geschikt was voor de dressuursport.
4.19
De slotsom is dat Hanzon terecht een beroep op wederzijdse dwaling heeft gedaan en dat de koopovereenkomst rechtsgeldig bij brief van 3 mei 2017 buitengerechtelijk is vernietigd. Dit betekent dat grief 3 in het principaal hoger beroep slaagt en dat de grieven in het incidenteel hoger beroep falen.
4.2
Op grond van artikel 3:53 lid 1 BW heeft vernietiging terugwerkende kracht, zodat de koopovereenkomst wordt geacht nooit tot stand te zijn gekomen en het paard wordt geacht het vermogen van [verkoper] nooit te hebben verlaten. Op grond van artikel 6:203 BW zal [verkoper] de koopsom aan Hanzon moeten terugbetalen, inclusief de daarover gevorderde, niet betwiste wettelijke rente. Nu het paard nog bij Hanzon staat en zij daarvoor voortdurend kosten blijft maken, vordert Hanzon vergoeding van deze kosten, primair op grond van onrechtmatige daad en subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Uit hetgeen is gesteld door Hanzon en daarover hiervoor is overwogen volgt dat geen grond bestaat voor het aannemen van onrechtmatig handelen door [verkoper] op grond waarvan hij schadeplichtig zou zijn. Wel kan de vordering tot vergoeding van kosten worden toegewezen op grond van ongerechtvaardigde verrijking (6:212 BW) nu Hanzon kosten heeft gemaakt, waardoor [verkoper] is verrijkt omdat hij de kosten voor zijn paard niet zelf hoefde te maken en Hanzon is verarmd, welke verrijking van [verkoper] ongerechtvaardigd is nu daarvoor geen redelijke grond aanwezig is als gevolg van de vernietiging van de koopovereenkomst.
4.21
Ten aanzien van de hoogte van de ongerechtvaardigde verrijking geldt het volgende. Hanzon heeft bij akte vermeerdering van eis haar vordering voor stallingskosten, dierenarts-, hoefsmid- en tandartskosten verhoogd met de sinds de memorie van grieven verder opgelopen kosten tot een totaalbedrag van € 22.582,64 + PM. Het hof zal [verkoper] in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten over de schadeposten van deze vermeerderde eis.
in principaal appel en in incidenteel appel
4.22
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5.
De beslissing
verwijst de zaak naar de roldatum 13 oktober 2020 voor akte uitlating zoals in rechtsoverweging 4.21 overwogen aan de zijde van [verkoper] ;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. De Waele, H.L. Wattel en I. Brand en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 september 2020.