Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
arrest van 14 september 2020
appellant,
hierna: [appellant] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
heeft vanaf 2010 tot in 2017 rondgezworven en zonder bekende woon- of verblijfplaats op verschillende adressen in Nederland en België verbleven. In 2017 heeft hij bijna een jaar een postadres gehad bij een vriend. Nadat hij zich op verzoek van deze vriend weer had uitgeschreven, heeft hij zich als dakloze tot de gemeente Deventer gewend.
Sinds eind januari 2019 staat [appellant] bij de gemeente Zutphen ingeschreven. Hij ontvangt een uitkering ingevolge de Participatiewet, waarop zijn vanaf 18 juni 2020 in uitzendwerk gegenereerde parttime inkomsten bij een drukkerij in mindering worden gebracht.
€ 148.457,03 (restschuld hypotheek), aan ING van € 139.559,03 en € 2.113,20 (restschulden hypotheek) en een schuld aan het CJIB van € 8.847,68.
Deze laatste schuld ziet op een bij arrest van 14 mei 2019 van de Hoge Raad onherroepelijk geworden veroordeling van [appellant] voor het in de periode van 1 januari 2013 tot en met
22 januari 2013 in strijd met de Opiumwet telen van hennepplanten en/of delen daarvan en voor diefstal van stroom/elektriciteit. In verband hiermee is aan [appellant] een gevangenisstraf opgelegd van (in cassatie bij de Hoge Raad) twee maanden en drie weken en een ontnemingsmaatregel opgelegd ter grootte van het hiervoor genoemde bedrag. In plaats daarvan heeft hij een werkstraf gedaan. Bij KB van 11 december 2019 is de gevangenisstraf kwijtgescholden.
(14 mei 2019) onherroepelijk is geworden, hetgeen een dwingende afwijzingsgrond oplevert.
Voor toelating van [appellant] tot de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (hierna: Fw) achtte de rechtbank het tijdstip nog te vroeg.
Van [appellant] mocht gelet op zijn schuldenpositie worden verwacht dat hij al het mogelijke zou hebben gedaan om betaald werk te verkrijgen om daarmee zoveel als mogelijk van zijn schulden af te lossen. Op grond van de - overigens niet met documentatie onderbouwde - stelling van [appellant] , dat hij vanaf 2010 tot 2019 onder de radar is geweest en heeft geleefd op bijstandsniveau, waarbij hij onder meer hand- en spandiensten (kluswerkzaamheden) heeft verricht en zwart heeft gewerkt, al dan niet als tegenprestatie voor kost en inwoning, is het hof van oordeel dat [appellant] hierin in ernstige mate is tekortgeschoten.
Reeds op grond hiervan strandt het verzoek van [appellant] om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
3.6 Verder is het hof met de rechtbank van oordeel dat [appellant] niet te goeder trouw is geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van zijn schuld aan het CJIB, opgelegd als ontnemingsmaatregel na het exploiteren van een wietplantage in 2011 en 2012.
De omstandigheid dat de betekening van de verstekmededeling, mede veroorzaakt door het feit dat betekening in persoon niet mogelijk was doordat [appellant] , zoals hij het zelf uitdrukt, “onder de radar” verbleef, is vertraagd en de Hoge Raad de opgelegde gevangenisstraf met een week heeft verminderd, doet hieraan niet af. Op grond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder c Fw, staat daarom ook deze schuld aan toelating van [appellant] tot de schuldsanerings-regeling in de weg.
Uit de door [appellant] genoemde omstandigheden dat hij sinds eind augustus 2019 over eigen woonruimte beschikt, dat hij inmiddels parttime werkt en met behulp van een werkcoach en inschrijvingen bij diverse uitzendbureaus er alles aan doet om fulltime werk te bemachtigen, moet worden afgeleid dat [appellant] uit een diep dal aan het opklimmen is. Deze omstandig-heden zijn, gelet op de van nog maar heel recent daterende inspanningen op de arbeidsmarkt en de aanzienlijke periode waarin de schulden niet te goeder trouw onbetaald zijn gelaten, echter onvoldoende om voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288
lid 1, aanhef en onder b, Fw.
De ter zitting in hoger beroep door [appellant] geponeerde stelling dat ook de schuldeisers er gebaat bij zijn indien hij tot de schuldsaneringsregeling zou worden toegelaten omdat in het andere geval die schulden door rentes en oplopende kosten alleen maar groter zullen worden, is voor het hof geen reden anders te beslissen.
4.De beslissing
14 september 2020 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.