ECLI:NL:GHARL:2020:7210

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 september 2020
Publicatiedatum
14 september 2020
Zaaknummer
200.281.139
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en de beoordeling van goede trouw bij onbetaald laten van hypotheekschulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de appellant, die in eerste aanleg door de rechtbank Gelderland was afgewezen. De appellant, geboren in 1969, heeft in het verleden verschillende ondernemingen gedreven en heeft aanzienlijke schulden opgebouwd, waaronder hypotheekschulden en een schuld aan het CJIB als gevolg van een strafrechtelijke veroordeling voor het telen van hennep. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, met name de hypotheekschulden, die zijn ontstaan voordat de vijfjaarstermijn van artikel 288 lid 1 Fw in acht werd genomen. Het hof oordeelt dat de appellant onvoldoende inspanningen heeft geleverd om zijn schulden te voldoen en dat zijn gedrag niet in overeenstemming is met de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de appellant ook niet kan worden toegelaten op grond van de hardheidsclausule, omdat de omstandigheden die hij aanvoert niet voldoende zijn om de vijfjaarstermijn te omzeilen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek van de appellant af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.281.139
(rekestnummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 20/431)

arrest van 14 september 2020

in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. F.E. van Nisselrooij.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 21 juli 2020 is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 27 juli 2020 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 21 juli 2020. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met producties 1 tot en met 4 en van de met de op 17 augustus 2020 en 3 september 2020 ontvangen V6-formulieren meegezonden producties 5 tot en met 13.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Hierbij is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Van Nisselrooij.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
[appellant] is geboren [in] 1969. In het verleden heeft hij een aantal ondernemingen gedreven en in dat verband woningen in eigendom gehad. Omstreeks 2010 heeft [appellant] zijn ondernemerschap beëindigd en zijn de woningen die hij in eigendom had verkocht.
heeft vanaf 2010 tot in 2017 rondgezworven en zonder bekende woon- of verblijfplaats op verschillende adressen in Nederland en België verbleven. In 2017 heeft hij bijna een jaar een postadres gehad bij een vriend. Nadat hij zich op verzoek van deze vriend weer had uitgeschreven, heeft hij zich als dakloze tot de gemeente Deventer gewend.
Sinds eind januari 2019 staat [appellant] bij de gemeente Zutphen ingeschreven. Hij ontvangt een uitkering ingevolge de Participatiewet, waarop zijn vanaf 18 juni 2020 in uitzendwerk gegenereerde parttime inkomsten bij een drukkerij in mindering worden gebracht.
3.2
[appellant] heeft ruim € 460.000 aan schulden, waaronder schulden aan ABN AMRO van € 90.764,96 (restschuld hypotheek) en € 69.244,30 (flexibel krediet), aan Aegon van
€ 148.457,03 (restschuld hypotheek), aan ING van € 139.559,03 en € 2.113,20 (restschulden hypotheek) en een schuld aan het CJIB van € 8.847,68.
Deze laatste schuld ziet op een bij arrest van 14 mei 2019 van de Hoge Raad onherroepelijk geworden veroordeling van [appellant] voor het in de periode van 1 januari 2013 tot en met
22 januari 2013 in strijd met de Opiumwet telen van hennepplanten en/of delen daarvan en voor diefstal van stroom/elektriciteit. In verband hiermee is aan [appellant] een gevangenisstraf opgelegd van (in cassatie bij de Hoge Raad) twee maanden en drie weken en een ontnemingsmaatregel opgelegd ter grootte van het hiervoor genoemde bedrag. In plaats daarvan heeft hij een werkstraf gedaan. Bij KB van 11 december 2019 is de gevangenisstraf kwijtgescholden.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat zijn strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een bedrag van € 8.847,68 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel recent
(14 mei 2019) onherroepelijk is geworden, hetgeen een dwingende afwijzingsgrond oplevert.
Voor toelating van [appellant] tot de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (hierna: Fw) achtte de rechtbank het tijdstip nog te vroeg.
3.4
Het hof stelt voorop dat het op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw aan [appellant] is aannemelijk te maken, dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf. Bij de beoordeling daarvan kan rekening worden gehouden met alle omstandigheden, zoals de aard en omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.5
Ten aanzien hiervan oordeelt het hof als volgt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn hypotheek-schulden. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat deze schulden, die zijn ontstaan ruim voor de bij de beoordeling van het verzoek in acht te nemen vijfjaarstermijn, niet te goeder trouw zijn ontstaan, omdat [appellant] zonder de benodigde toestemming van de hypotheek-gevers zijn woningen heeft verhuurd. Dit heeft tot gevolg gehad dat de woningen van [appellant] zijn verkocht en forse restschulden aan de hypotheekgevers zijn ontstaan (circa 80% van de huidige schuldenlast).
Van [appellant] mocht gelet op zijn schuldenpositie worden verwacht dat hij al het mogelijke zou hebben gedaan om betaald werk te verkrijgen om daarmee zoveel als mogelijk van zijn schulden af te lossen. Op grond van de - overigens niet met documentatie onderbouwde - stelling van [appellant] , dat hij vanaf 2010 tot 2019 onder de radar is geweest en heeft geleefd op bijstandsniveau, waarbij hij onder meer hand- en spandiensten (kluswerkzaamheden) heeft verricht en zwart heeft gewerkt, al dan niet als tegenprestatie voor kost en inwoning, is het hof van oordeel dat [appellant] hierin in ernstige mate is tekortgeschoten.
Reeds op grond hiervan strandt het verzoek van [appellant] om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
3.6 Verder is het hof met de rechtbank van oordeel dat [appellant] niet te goeder trouw is geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van zijn schuld aan het CJIB, opgelegd als ontnemingsmaatregel na het exploiteren van een wietplantage in 2011 en 2012.
De omstandigheid dat de betekening van de verstekmededeling, mede veroorzaakt door het feit dat betekening in persoon niet mogelijk was doordat [appellant] , zoals hij het zelf uitdrukt, “onder de radar” verbleef, is vertraagd en de Hoge Raad de opgelegde gevangenisstraf met een week heeft verminderd, doet hieraan niet af. Op grond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder c Fw, staat daarom ook deze schuld aan toelating van [appellant] tot de schuldsanerings-regeling in de weg.
3.7
Tot slot is het hof van oordeel dat [appellant] ook niet op grond van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw tot de schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten.
Uit de door [appellant] genoemde omstandigheden dat hij sinds eind augustus 2019 over eigen woonruimte beschikt, dat hij inmiddels parttime werkt en met behulp van een werkcoach en inschrijvingen bij diverse uitzendbureaus er alles aan doet om fulltime werk te bemachtigen, moet worden afgeleid dat [appellant] uit een diep dal aan het opklimmen is. Deze omstandig-heden zijn, gelet op de van nog maar heel recent daterende inspanningen op de arbeidsmarkt en de aanzienlijke periode waarin de schulden niet te goeder trouw onbetaald zijn gelaten, echter onvoldoende om voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288
lid 1, aanhef en onder b, Fw.
De ter zitting in hoger beroep door [appellant] geponeerde stelling dat ook de schuldeisers er gebaat bij zijn indien hij tot de schuldsaneringsregeling zou worden toegelaten omdat in het andere geval die schulden door rentes en oplopende kosten alleen maar groter zullen worden, is voor het hof geen reden anders te beslissen.
3.8
Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 21 juli 2020 zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 21 juli 2020.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, D.M.I. de Waele en J.G.B. Pikkemaat, en is op
14 september 2020 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.