ECLI:NL:GHARL:2020:719

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
200.253.181/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van ontbonden huwelijk met betrekking tot huwelijkse voorwaarden en verrekenbeding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 januari 2020, betreft het de vermogensrechtelijke afwikkeling van een ontbonden huwelijk tussen de man en de vrouw, die op huwelijkse voorwaarden waren gehuwd. De vrouw had op 28 februari 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Midden-Nederland op 24 oktober 2018 de echtscheiding heeft uitgesproken. De man is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank, waarbij onder andere de alimentatie en de verdeling van de vermogens zijn vastgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat het periodiek verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden nooit is uitgevoerd, wat betekent dat de verplichting tot verrekening in stand is gebleven. Het hof heeft de grieven van de man deels gegrond verklaard en de beschikking van de rechtbank vernietigd op onderdelen die betrekking hebben op de vermogensverdeling. De man is niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking. Het hof heeft bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 29.520,- moet betalen wegens een tekort op de praktijkrekening en dat de man aan de vrouw € 36.099,- moet betalen wegens de kosten van de huishouding. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.253.181/01 en 200.253.181/02
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 455927 en 463097)
beschikking van 28 januari 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K. van Bijsterveld te Hilversum,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.R. de Boorder te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 oktober 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Deze beschikking hierna ook aan te duiden als: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, tevens houdende verzoek voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv tot
schorsing van de werking van de bestreden beschikking ex artikel 360 lid 2 Rv, ingekomen
op 21 januari 2019, met producties 1 tot en met 6;
- het verweerschrift ten aanzien van het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring
bij voorraad, met producties 1 tot en met 5;
- het verweerschrift (in de hoofdzaak) tevens houdende incidenteel hoger beroep met
producties 6 en 7;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie 7;
- een journaalbericht van mr. Van Bijsterveld van 16 augustus 2019 met producties 8 tot
en met 17;
- een journaalbericht van mr. De Boorder van 19 augustus 2019 met producties 8 tot en
met 15;
- een journaalbericht van mr. De Boorder van 21 augustus 2019 met productie 16.
2.2
Bij journaalbericht van mr. Van Bijsterveld van 22 maart 2019 is het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking (bij het hof geadministreerd onder zaaknummer 200.253.181/02) ingetrokken, zodat de daarvoor geplande mondelinge behandeling van 8 april 2019 niet heeft plaatsgevonden. De intrekking brengt mee dat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren in het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
2.3
De mondelinge behandeling (van de hoofdzaak) heeft op 30 augustus 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door zijn advocaat, de vrouw door mr. M. Holthuis, advocaat te Amsterdam.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 7 juni 1986 op huwelijkse voorwaarden gehuwd (uitsluiting gemeenschap van goederen met periodiek verrekenbeding).
3.2
De vrouw heeft op 28 februari 2018 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan. Bij de bestreden beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 14 februari 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
In de bestreden beschikking is naast het uitspreken van de echtscheiding tevens bepaald dat de man aan de vrouw € 3.004,- per maand zal verstrekken als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, is de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen (woonboot en aangrenzend perceel) gelast, is bepaald dat de vrouw tot uiterlijk zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het voorgezet gebruik van de echtelijke woning (woonboot) heeft, is de man veroordeeld om aan de vrouw € 106.685,- te betalen binnen veertien dagen na de datum van de beschikking, is voor recht verklaard dat een tweetal polissen bij Zwitserleven niet tot het te verrekenen vermogen behoren en is het meer of anders verzochte afgewezen. Een en ander is, behoudens de uitgesproken echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk.
4.2
De man is met zeventien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt de bestreden beschikking (naar het hof begrijpt voor zover betrekking hebbend op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk) te vernietigen en de betreffende verzoeken van de vrouw alsnog af te wijzen en:
  • de vrouw op grond van artikel 22 Rv te bevelen bepaalde administratiestukken aan de man af te geven;
  • te bepalen dat de echtelijke woning (woonboot met aangrenzend perceel) zal worden verkocht en dat de verkoopopbrengst tussen partijen wordt verdeeld, echter eerst nadat de leningen aan de zoon en de dochter van partijen van ieder € 20.000,- zijn terugbetaald en een bedrag van € 10.000,- aan de vrouw is voldaan;
  • te bepalen, primair, dat de vrouw gehouden is de helft van de rekening-courantschuld per september 2016 voor haar rekening te nemen, te weten € 29.520,- dan wel subsidiair, te bepalen dat de vrouw gehouden is aan de man te voldoen € 3.185,- en € 7.500,-.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt de grieven van de man te verwerpen en hem in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken af te wijzen. Op haar beurt is zij met zeven grieven in incidenteel hoger beroep gekomen en verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover zij daartegen grieven heeft gericht en de man te veroordelen om binnen twee weken na de door het hof te wijzen beschikking aan de vrouw € 344.348,- te betalen, althans in ieder geval € 259.099,- of een bedrag dat het hof juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2018, althans met ingang van de te wijzen beschikking, tot de datum van algehele voldoening, en met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige.
4.4
De man voert verweer op het incidenteel hoger beroep van de vrouw en verzoekt de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar deze te ontzeggen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In de brief bij het journaalbericht van 19 augustus 2019 maakt mr. Holthuis bezwaar tegen de brief en het gewijzigde verzoek van mr. Bijsterveld bij het journaalbericht van 16 augustus 2019. Ook wordt bezwaar gemaakt tegen de eerste tien bladzijden van het verweerschrift in incidenteel hoger beroep. De bezwaren zien erop dat een en ander in strijd is met de twee-conclusieregel.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Grieven en veranderingen of vermeerderingen van verzoek in hoger beroep dienen in beginsel bij verzoek- of verweerschrift te worden aangevoerd dan wel plaats te vinden (HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771). Deze in beginsel strakke regel lijdt slechts in een aantal gevallen uitzondering. Die doen zich hier niet voor. Voor zover in de brief bij het journaalbericht van mr. Bijsterveld van 16 augustus 2016 meer staat dan een toelichting op de overgelegde producties zal het hof dat meerdere buiten beschouwing laten. De bladzijden 2 tot en met 11 van het verweer in het incidenteel hoger beroep zal het hof ook buiten beschouwing laten, nu daarin wordt ingegaan op het verweer in het principaal hoger beroep. Eerst vanaf bladzijde 12 wordt verweer gevoerd op de grieven in het incidenteel hoger beroep. De overgelegde producties worden wel toegelaten. Ten aanzien van het aanvullend/gewijzigde verzoek van de zijde van de man, zijnde een verzoek tot verrekening, is het hof van oordeel dat een zodanig verzoek past binnen de reikwijdte van de reeds (door de vrouw) gedane verzoeken om de verrekenvorderingen vast te stellen.
5.3
Op grond van de huwelijkse voorwaarden bestaat tussen partijen geen enkele gemeenschap van goederen. De rechtbank heeft overwogen dat het periodiek verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden door partijen nooit is uitgevoerd, dat dit alsnog dient te geschieden en dat ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW het bij het einde aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Het is vervolgens aan partijen om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen.
5.4
In zijn negende grief stelt de man dat de rechtbank met het bovenstaande een onjuiste redenering volgt. Volgens de man was er periodiek niets te verrekenen, omdat alle inkomsten ook kort daarna weer werden uitgegeven. Er is dus geen sprake is van een niet nagekomen verrekenbeding. Dan wordt (zo begrijpt het hof de man) ook niet toegekomen aan het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW. De vrouw betwist dat er nooit sprake is geweest van overgespaard inkomen.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding ten aanzien van onverteerde inkomsten overeengekomen. Op grond daarvan zouden partijen jaarlijks hebben moeten bepalen wat in het verrekentijdvak het inkomen van ieder van hen was en in hoeverre die inkomens zijn verteerd, om daarmee over dat verrekentijdvak de verrekenvordering vast te kunnen stellen. Vast is komen te staan dat partijen dat tijdens het huwelijk niet hebben gedaan. In die zin is het verrekenbeding dus nooit uitgevoerd. Daarbij voert de vrouw aan dat er in het verleden, anders dan de man stelt, wel degelijk van overgespaard inkomen sprake is geweest. Het hof komt daarom tot de conclusie dat het periodiek verrekenbeding nooit is uitgevoerd. De verplichting om te verrekenen is dus in stand gebleven. Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW geldt in dat kader het bewijsvermoeden dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Dit zal het hof als uitgangspunt nemen. Grief 9 van de man faalt in zoverre.
5.6
Uit de stellingen van partijen leidt het hof af dat een deel van de verzoeken ziet op verdeling van enkelvoudige gemeenschappen, een deel ziet op de verrekening van overgespaarde inkomsten volgens de huwelijkse voorwaarden en een deel op vergoedingsrechten die zijn ontstaan omdat met vermogen van de ene echtgenoot is geïnvesteerd in het vermogen van de andere echtgenoot. In die volgorde zal het hof de verzoeken van partijen dan ook beoordelen. Daarbij zal het hof als peildatum voor de verrekening 1 september 2016 aanhouden, welke datum aan partijen op de mondelinge behandeling is voorgehouden en waartegen door geen van partijen bezwaren zijn geuit. Dit is de datum waarop partijen gescheiden zijn gaan wonen.
Enkelvoudige gemeenschappen
5.7
Partijen zijn het erover eens dat de woning aan hen in enkelvoudige eigendom heeft toebehoord en dat de overwaarde van de woning (woonboot en aanliggend perceel grond) niet tot het te verrekenen vermogen behoort, omdat dit is niet is gevormd door wederbelegging van overgespaard inkomen. De woning is inmiddels verkocht en geleverd aan een derde voor een koopsom van € 900.000,-. Met de verkoopopbrengst zijn twee hypotheekschulden bij de ING Bank afgelost, zodat er blijkens de door de man overgelegde nota van afrekening van de notaris – na aftrek van kosten – een netto verkoopopbrengst resteerde van € 374.113,95, waarvan aan ieder van partijen in beginsel de helft toekomt. Er zijn, naast de hypothecaire lening, ook nog andere schulden die samenhangen met de woning, en die deels wel en deels niet in geschil zijn. Het betreft een schuld aan [zoon] van € 20.000,- en een schuld aan [familie] van € 10.000,-, die na de peildatum door de vrouw is voldaan. De man stelt in hoger beroep dat ook het door hem van [dochter] geleende geld moet worden betaald uit de overwaarde van het huis en dus door partijen tezamen. De vrouw betwist dat en stelt dat het een privéschuld betreft. Het hof zal dit punt hierna behandelen bij de vergoedingsrechten.
Verrekenbeding
5.8
Tijdens het huwelijk heeft de man inkomsten genoten die vallen onder het verrekenbeding en de vrouw heeft geen zodanige inkomsten genoten. Bezien moet worden in hoeverre die overgespaarde inkomsten, of de vruchten en de wederbelegging daarvan, op de peildatum nog aanwezig waren. Niet is geschil is dat de huisartspraktijk van de man tijdens het huwelijk is begonnen met te verrekenen vermogen, zodat het hof de gehele praktijk tot het te verrekenen vermogen rekent. Partijen verschillen van mening over de vraag tegen welke waarde de onderneming in de verrekening betrokken dient te worden. Omdat het kapitaal in de eenmanszaak zowel eind 2015 als 2016 negatief is gaat het hof er van uit dat er ter zake van de praktijk niets verrekend behoeft te worden. Daarmee passeert het hof de stelling van de vrouw dat bij de waardering van de praktijk rekening gehouden moet worden met een door de man te ontvangen vergoeding van € 50.000,- en het bedrag dat de man te zijner tijd bij een overdracht van zijn patiëntenbestand zal ontvangen en ligt dit hierna toe.
5.9
Dat uit de door de vrouw overgelegde bladzijde zou blijken dat de man bij uittreden uit de groepspraktijk € 50.000,- zou ontvangen volgt het hof niet. Uit die bepaling volgt dat dat bedrag slechts bij opzegging door de overige vennoten dient te worden betaald aan de vennoot aan wie de vennootschap is opgezegd. Dat is een andere situatie dan uittreding door de vennoot zelf. Dat is ook betoogd door de man. Ook de stelling dat de man bij overdracht van zijn patiëntenbestand gelden zou ontvangen (goodwill) volgt het hof niet. Dat blijkt nergens uit en wordt door de man betwist, waaraan de man op de mondelinge behandeling toevoegde dat er ook geen stille reserves in de onderneming zitten. Grief 13 van de man slaagt en grief 3 van de vrouw faalt.
Vergoedingsrechten
Polissen
5.1
Met haar tweede grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat de polissen bij Zwitserleven eindigend op de nummers [1] en [2] niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Zij stelt dat deze twee polissen wel tot het te verrekenen vermogen gerekend dienen te worden. De man betwist dit gemotiveerd en voor het geval het hof deze wel tot het te verrekenen vermogen rekent, dient volgens hem rekening te worden gehouden met een belastinglatentie van 42%.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat niet ter discussie dat het leeuwendeel van de premie voor de beide verzekeringen werd betaald uit schenkingen van de moeder van de man. Uit artikel 1:133 lid 2 BW volgt dat de verplichting tot verrekening geen betrekking heeft op vermogen dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift wordt verkregen en ook niet op de vruchten daaruit of de voor dat vermogen of voor die vruchten in de plaats getreden goederen. De polissen behoren dan ook niet tot het te verrekenen vermogen. Dat laatste laat onverlet dat de vrouw geïnvesteerd kan hebben in de polissen die onbetwist tot het vermogen van de man behoren. In dat geval moet beoordeeld worden in hoeverre de vrouw een vergoedingsrecht op de man geldend kan maken.
5.12
Het hof is van oordeel dat ten aanzien van de oudste polis (eindigend op nummer [1] ) geen vergoedingsrecht is ontstaan. Het hof volgt daarbij de overwegingen van de rechtbank, die erop neerkomen dat door de man voldoende is onderbouwd dat deze polis is opgebouwd met premies die door de moeder van de man werden voldaan en dus niet met te verrekenen vermogen. Deze polis valt onder het oude regime met betrekking tot dergelijke polissen, voordat in 2001 de Brede Herwaardering heeft plaatsgevonden. Het hof begrijpt partijen aldus dat de nieuwe polis moet worden gezien als aansluitend op de oude polis, maar dan onder het nieuwe fiscale regime. Ten aanzien van de premiebetaling van die tweede polis hebben partijen verklaard dat de meeste premiebetalingen werden gedaan met gelden die zij ofwel via hun en/of rekening ofwel contant van de moeder van de man ontvingen. De vrouw stelt dat die betalingen aan partijen samen waren, terwijl de man dat betwist en zich op het standpunt stelt dat deze alleen voor hem bedoeld waren. Uit deze feitelijke gang van zaken kan het hof niet afleiden dat de betalingen door de moeder enkel aan de man ten goede kwamen. De man heeft ook geen gespecificeerd bewijsaanbod te dezer zake gedaan, zodat het hof het ervoor houdt dat deze betalingen aan beide partijen gezamenlijk toekwamen. Daarmee komt naar het oordeel van het hof de waarde van deze polis (eindigend op nummer [2] ) op de peildatum aan partijen gezamenlijk toe. De waarde van de polis dient dan ook tussen partijen te worden verrekend, in die zin dat de man de helft van de contante waarde van die polis op de peildatum, verminderd met de niet weersproken belastinglatentie van 42%, aan de vrouw dient te voldoen. Het hof zal de man daartoe veroordelen.
Praktijk, tekort op de zakelijke rekening en kosten huishouding betaald uit vermogen
5.13
Partijen zijn erover eens dat zakelijke praktijkkosten en kosten van de huishouding door elkaar liepen. Van de zakelijke praktijkrekening, die een kredietfaciliteit kent (door partijen aangeduid als ‘de rekening-courant’), werden zowel kosten van de huishouding als zakelijke kosten betaald. Daarnaast werden de kosten van de huishouding ook van een of meer andere rekeningen betaald. Kennelijk werden tussen deze rekeningen ook gelden heen en weer overgemaakt. Niet alleen hebben partijen geen overzichten van het vermogen op de verrekenpeildatum in het geding gebracht, maar ook heeft geen van partijen inzichtelijk gemaakt hoe de verschillende kosten(posten) en geldstromen werden geadministreerd en waarop deze betrekking hadden. Voor zover daartoe door een partij al het een en ander wordt gesteld of overgelegd, is dit door de ander gemotiveerd betwist. Een voorbeeld daarvan is het door de vrouw overgelegde stuk van [naam] bij haar verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep en de reactie van de man daarop in zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep. De vrouw stelt dat de man slechte/onzakelijke beslissingen nam ten aanzien van de huisartspraktijk en dat deze de oorzaak zijn van het tekort op de zakelijke rekening (de kredietfaciliteit op de rekening). Ze verzuimt echter dit nader te specificeren of met concrete voorbeelden te illustreren en dit wordt bovendien door de man betwist. Daar staat tegenover dat de man zijn stelling - dat de vrouw moest bijdragen op het krediet op de zakelijke rekening omdat partijen anders de kosten van de huishouding niet konden voldoen – ook niet met overtuigende stukken onderbouwt. Noch uit de processtukken noch uit het verhandelde op de mondelinge behandeling is het hof echter gebleken dat de man in zijn praktijk uitgaven deed of kosten maakte die ongebruikelijk, ongewoon of onverantwoord of anderszins onzakelijk waren en dat daardoor de kredietfaciliteit op de zakelijke rekening moest worden aangesproken. Wel staat vast dat van de zakelijke rekening ook kosten van de huishouding werden betaald. Voorts staat vast dat partijen 33 jaar gehuwd zijn geweest en al die tijd sprake is geweest van het door elkaar lopen van zakelijke -en privékosten en -rekeningen. Nu geen van partijen zijn stellingen nader of overtuigend onderbouwt, ook niet nadat deze door de wederpartij gemotiveerd worden betwist, houdt het hof het ervoor dat het tekort op de rekening is ontstaan wegens uitgaven ten behoeve van de huishouding. Daarbij gaat het hof ervan uit dat de zakelijke kosten vanuit de omzet van de praktijk konden worden gedaan. De bijdragen die door de vrouw en/of partijen samen op de zakelijke rekening werden gedaan, middels overboekingen en aflossingen/betalingen, bijdragen aan de woning en ook de overboekingen tussen de diverse rekeningen, ziet het hof als gedaan in het kader van bijdragen in de kosten van de huishouding. Daaronder vallen naar het oordeel van het hof ook de aflossingen van de schulden die heeft plaatsgevonden bij de aankoop van de woonboot. Ook van het merendeel van die schulden is onduidelijk gebleven wat de reden van het ontstaan daarvan is geweest. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat zij geld heeft geleend aan de man is dat door hem gemotiveerd betwist en zijn leningen niet komen vast te staan. Ook de rechtbank heeft om die reden enkele malen in redelijkheid bepaalde vergoedingen vastgesteld.
5.14
Uit het voorgaande volgt dat het tekort op de zakelijke rekening, door de man per de peildatum - en door de vrouw niet weersproken - gesteld op € 59.040,03, ten laste van partijen gezamenlijk dient te komen. Concreet betekent dit dat het hof de vrouw zal veroordelen om aan de man de helft van dit bedrag, afgerond € 29.520,- te voldoen.
5.15
Het vorenstaande sluit echter niet uit dat de vrouw mogelijk meer in de kosten van de huishouding heeft bijgedragen dan waartoe zij op grond van de huwelijkse voorwaarden is gehouden. Op zichzelf is juist, zoals door de man aangevoerd, dat partijen bij ontoereikende inkomens vanuit vermogen dienen bij te dragen in de kosten van de huishouding. Dit volgt uit artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden. Echter de bijdrage uit vermogen dient, evenals de bijdrage naar evenredigheid uit de zuivere inkomsten, naar evenredigheid van die vermogens geschieden. Ook dit volgt uit artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden. Vast staat dat de vrouw uit eigen vermogen gelden heeft gestort op de zakelijke rekening. Niet duidelijk is wat de omvang van ieders vermogen is. Zo bleek het hof eerst op de mondelinge behandeling dat de vrouw ook voor het een/derde deel in een woning in Frankrijk gerechtigd is. De waarde daarvan is het hof niet bekend. Wel is duidelijk dat beide partijen vermogen hadden, de man de huisartspraktijk en een polis Zwitserleven, de vrouw (kennelijk) een/derde deel in een woning in Frankrijk, ieder de helft van de woning (woonboot) met bijbehorende grond en dat ieder gelden heeft ontvangen als schenking/erfenis. Dat dit vermogen niet altijd liquide voorhanden was, doet aan het beginsel dat partijen naar rato van hun vermogen dienen bij te dragen niet af. Vast staat - gelet op het voorgaande - wel dat de vrouw vanuit haar vermogen, namelijk vanuit de door haar liquide ontvangen schenkingen, heeft bijdragen in de kosten van de huishouding. Dat de man ook vanuit zijn vermogen heeft bijdragen is niet komen vast te staan.
5.16
Artikel 7, laatste zin, van de huwelijkse voorwaarden van partijen luidt als volgt:

De echtgenoot die in de verstreken drie jaren ingevolge het bepaalde in artikel 4 vermogen aanwendde ter bestrijding van de kosten der huishouding, mag hetgeen hij uit zijn vermogen putte uit het ter verdeling samengevoegde vooruitnemen.’
De vrouw verzoekt op grond daarvan een bedrag van € 72.199,- als zijnde door haar teveel bijgedragen in de kosten van de huishouding. Het hof zal dit verzoek toewijzen. Zoals in de vorige rechtsoverweging vermeld, staat vast dat de vrouw vanuit haar vermogen heeft bijgedragen, maar niet dat ook de man vanuit zijn vermogen heeft bijgedragen. Het hof leest de laatste zin van artikel 7 uit de huwelijkse voorwaarden zo dat dit vooruitnemen uit het ter verdeling samengevoegde vermogen in feite neerkomt op een vergoedingsrecht voor de vrouw, dat zij ook bij de in dit geding aan de orde zijnde verdeling kan geldend maken. Deze bepaling in de huwelijksvoorwaarden komt neer op een beperkt vergoedingsrecht; namelijk beperkt tot de verstreken 3 jaren. Nu er positief vermogen aanwezig is - namelijk in elk geval de enkelvoudige gemeenschappen - dat tussen partijen verdeeld moet worden, komt het het hof ook niet onredelijk voor dat de vrouw daaruit mag terugnemen wat zij uit haar vermogen in de laatste drie jaren aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen. Partijen zijn medio juli 2016 feitelijk uiteen gegaan, zodat de vrouw van de daaraan voorafgaande drie jaren het uit haar vermogen aan kosten van de huishouding betaalde mag terugnemen uit het tussen partijen te verdelen vermogen. Het overzicht van de vrouw van de door haar in die periode betaalde bedragen (productie 27 in eerste aanleg) is niet inhoudelijk betwist. Het hof zal daarom de man veroordelen aan de vrouw de helft van € 72.199,-, zijnde € 36.099,- te betalen. De wettelijke rente hierover is toewijsbaar vanaf de dag van deze beschikking.
Leningen
5.17
In grief 16 stelt de man dat uit de netto verkoopopbrengst van de woning ook eerst een schuld aan [dochter] van € 20.000,- afgelost dient te worden. De vrouw voert aan dat dit een schuld van de man aan [dochter] is, zodat voldoening van die schuld niet voor de helft ten laste van de vrouw dient te komen.
5.18
Vast staat dat de lening door [zoon] is verstrekt in het kader van de aankoop door partijen van de woning en het aanliggende perceel. Daarom diende de aflossing van die lening gedaan uit de verkoopopbrengst van de woning plaats te vinden. Op de mondelinge behandeling (in hoger beroep) is door de man desgevraagd verklaard dat de lening door [dochter] is verstrekt in verband met financiële/liquiditeitsproblemen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat het tekort (de gebruikte kredietfaciliteit op de praktijkrekening) het gevolg is van uitgaven met betrekking tot de kosten van de huishouding. Dat tekort komt daarom ten laste van beide partijen. Aanvullingen op dat tekort, in dit geval middels een lening van de dochter, dienen dus ook als kosten van de huishouding ten laste van beide partijen te komen. Voor zover de man de schuld aan [dochter] reeds geheel of gedeeltelijk heeft voldaan, dient de vrouw hem de helft van het aldus betaalde bedrag te vergoeden. Het hof zal de vrouw aldus veroordelen. Voor zover de schuld nog niet is voldaan dient dit ten laste van beide partijen te komen, ieder voor de helft. Grief 16 van de man slaagt.
5.19
De grieven 1 tot en met 8 en 16 van de man slagen, grieven 9, 10, 11, 12 en 17 falen. Van de vrouw slaagt grief 1 deels en falen de grieven 4, 5, 6 en 7. Grief 14 van de man slaagt ten aanzien van de ‘rekening-courantschuld’, het primaire deel van de grief. Het subsidiaire deel van de grief behoeft daarom geen bespreking. Grief 3 van de vrouw faalt op dit punt.
overleggen administratie op grond van art. 22 Rv
5.2
In grief 15 verzoekt de man het hof de vrouw op grond van artikel 22 Rv te veroordelen om nadere stukken in het geding te brengen. Het hof acht zich echter voldoende voorgelicht en heeft geen behoefte aan nadere stukken van de vrouw, zodat dit verzoek zal worden afgewezen. Grief 15 faalt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven 1 tot en met 8, 13, 14 en 16 van de man en de grieven 1, 2 en 3 van de vrouw deels. De overige grieven treffen geen doel. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de onderdelen 5.5, 5.6 en 5.8 vernietigen en beslissen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
in zaaknummer 200.253.181/02 (schorsingsverzoek):
7.1
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking;
in zaaknummer 200.253.181/01 (hoofdzaak):
7.2
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 oktober 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de onderdelen 5.5, 5.6 en 5.8;
7.3
bepaalt dat de schuld van € 20.000,- aan [dochter] door partijen gezamenlijk, ieder voor de helft, dient te worden gedragen en veroordeelt de vrouw om aan de man € 10.000,- te voldoen doch enkel voor het geval de man deze schuld bij [dochter] inmiddels heeft afgelost;
7.4
veroordeelt de man om aan de vrouw de helft van de waarde van de polis bij Zwitserleven met nummer [2] te voldoen verminderd met 42% belastinglatentie;
7.5
verklaart voor recht dat de polis bij Zwitserleven met nummer [1] niet tot het te verrekenen vermogen behoort en toekomt aan de man;
7.6
veroordeelt de vrouw om aan de man € 29.520,- te betalen wegens het tekort op de praktijk rekening (de rekening-courantschuld);
7.7
veroordeelt de man om aan de vrouw € 36.099,- te betalen wegens de kosten van de huishouding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot de dag der voldoening;
7.8
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.9
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.1
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en H. van Loo, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 28 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.