Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
appellant,
1.De procedure in eerste aanlegHet hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 oktober 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
De procedure in hoger beroep
3.De feiten
‘We hebben vanochtend een gesprek in [B] gehad. Ik ga er verder niet inhoudelijk op in maar benoem hieronder de afspraken:
- De bezoekregeling van [de minderjarige] zal onder begeleiding van [D] vallen.
- Een mogelijk toekomstig ouderschapsplan zal ook met [D] worden opgesteld.
- Vanaf eind juli 2019 zal [appellant] in plaats van 2,50 euro de afgesproken 70 euro per maand aan kind alimentatie gaan betalen aan [geïntimeerde] .’
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
12 juli 2019 deze afspraak benoemt, dat de man ter zitting bij de rechtbank heeft gezegd dat hij op het voorstel om € 70,- per maand te betalen heeft gereageerd met de woorden ‘Oké dan’ en het feit dat de heer [C] ondanks het verzoek daartoe van de man niet bereid was de
e-mail van 12 juli 2019 te herzien.
Het hof is van oordeel dat uit de e-mail van de heer [C] , en de omstandigheid dat hij deze niet heeft willen aanpassen, kan worden afgeleid dat hij in elk geval de veronderstelling heeft gehad dat er tussen partijen een afspraak over de alimentatie is gemaakt. Echter, in het licht van alle omstandigheden van het geval, oordeelt het hof dat te weinig om als vaststaand aan te nemen dat er die ochtend een dergelijke vaste afspraak is gemaakt. Het gaat immers om de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen geven. In het bijzonder is de vraag of de vrouw uit de bewoordingen van de man ‘Oké dan’ heeft mogen afleiden dat hij onvoorwaardelijk akkoord was met het besprokene. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend.
In de eerste plaats acht het hof van belang dat op dat moment de procedure over de kinderalimentatie nog liep, en partijen beiden werden bijgestaan door advocaten. Dat de man zich – mede gezien zijn beperkingen – zonder overleg met zijn advocaat zou hebben willen binden lijkt minder waarschijnlijk. Het hof neemt verder in aanmerking dat de beweerdelijke afspraak zou zijn gemaakt kort nadat de rechtbank bij beschikking voorlopige voorzieningen van 19 juni 2019 de kinderalimentatie had bepaald op een bedrag van € 2,50 per maand, terwijl ook uit een andere berekening in de procedure die bij de rechtbank liep, was gebleken dat de man zoveel draagkracht niet had, zodat niet zonder meer valt in te zien dat de man opeens met een bedrag van € 70,- per maand akkoord zou zijn. Ook is de vraag of het overleg met het gebiedsteam daartoe wel de geëigende plek was, nu dat overleg (mede) bedoeld was om de omgangsregeling op gang te brengen, en onweersproken vast staat dat de heer [C] niet op de hoogte was van de procedure rond de kinderalimentatie. De vrouw heeft daarom niet zonder meer mogen aannemen dat de man met de door hem gebruikte bewoordingen onvoorwaardelijk heeft willen instemmen met de voorgestelde kinderalimentatie. Ten slotte acht het hof het feit dat zowel de man als zijn advocaat nog contact heeft gezocht met de heer [C] , omdat volgens hen in diens e-mail ten onrechte een alimentatie-afspraak staat vermeld, een aanwijzing dat in elk geval de man niet van mening was dat die afspraak er lag.
Nu de vrouw overigens geen omstandigheden heeft geschetst die tot het oordeel kunnen leiden dat partijen op 12 juli 2019 een bindende afspraak over de alimentatie hebben gemaakt, komt deze niet vast te staan.
€ 91,- per maand of € 59,- per maand aan de vrouw zou voldoen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende nader heeft gesteld om aan te nemen dat partijen met elkaar een dergelijke onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] zijn overeengekomen. Het hof neemt de motivering van de rechtbank op dit punt na eigen onderzoek over.
De behoefte
€ 382,- per maand (2019). De vrouw heeft noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep een stelling ingenomen over de hoogte van de behoefte van [de minderjarige] . Het hof zal er daarom van uitgaan dat de behoefte van [de minderjarige] € 382,- per maand bedraagt.
De draagkracht van partijen
6.De beslissing
30 oktober 2019, voor zover het de daarbij vastgestelde kinderalimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 8 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.