ECLI:NL:GHARL:2020:7031

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
200.278.373
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het hof in hoger beroep na verweer in eerste aanleg

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [verzoeker] en zijn kinderen, [kind1], [kind2] en [kind3], over de uitvoering van een verblijvingsbeding na het overlijden van [D], de moeder van de kinderen. [Verzoeker] en [D] waren gehuwd in gemeenschap van goederen en hebben na hun echtscheiding in 1995 een cateringbedrijf opgericht, waarbij zij onverdeeld eigendom hebben gelaten van bepaalde panden. Na het overlijden van [D] in 2016 hebben de kinderen als erfgenamen aanspraak gemaakt op een vergoeding van de overwaarde van de panden. De rechtbank Gelderland heeft in een eerdere uitspraak de vordering van de kinderen vastgesteld op € 419.297,50 en [verzoeker] veroordeeld tot het geven van zakelijke zekerheid.

[Verzoeker] is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Hij stelt dat het hof niet bevoegd is om kennis te nemen van het geschil, omdat er een arbitrageovereenkomst bestaat die hem verplicht om zich te beroepen op onbevoegdheid in de eerste aanleg. Het hof oordeelt dat [verzoeker] deze bevoegdheid niet tijdig heeft ingeroepen en dat hij zich niet opnieuw kan beroepen op de onbevoegdheid in hoger beroep. Het hof wijst de vorderingen van [verzoeker] af en bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt.

Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige proceshandelingen en de gevolgen van het niet inroepen van bevoegdheid in een eerdere fase van de procedure. Het hof bevestigt dat de kinderen als erfgenamen gebonden zijn aan de afspraken die [verzoeker] en [D] hebben gemaakt, inclusief de arbitrageovereenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.278.373
(zaaknummer rechtbank Gelderland NL 18.16833 )
arrest van 8 september 2020
in het incident in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
hierna: [verzoeker] ,
advocaat: mr. B.J. Stuiver ,
tegen:

1.[kind1] ,

wonende te [B] ,
voor zichzelf;
als bewindvoerder van
[kind2] ,wonende te [A] ,
2.
[kind3] ,
wonende te [C] ,
hierna samen: de kinderen,
advocaat: mr. D. van der Wal .

1.Waar gaat het over?

1.1
[verzoeker] is de vader van [kind1] , [kind2] en [kind3] . Hij was in gemeenschap van goederen gehuwd met [D] (hierna: [D] ), moeder van de kinderen. Het huwelijk van [verzoeker] en [D] is door echtscheiding geëindigd [in] 1995 . Zij hebben de ontbonden huwelijksgemeenschap gedeeltelijk verdeeld. Zij hebben de gemeenschap ten aanzien van bedrijfspanden met bovenwoningen en een winkelpand in [A] (hierna: de panden) onverdeeld gelaten.
1.2
Op 1 januari 1996 zijn [verzoeker] en [D] samen begonnen met de exploitatie van een cateringbedrijf, gevestigd in een van de panden die zij onverdeeld hebben gelaten. In een notariële akte van 5 december 1996 hebben zij afspraken gemaakt over de exploitatie en het beheer van de panden. Zij hebben ook afgesproken dat de
‘bij deze akte in het leven geroepen rechtsverhouding’eindigt bij overlijden van een deelgenoot. Zij hebben ook afgesproken dat het aandeel van de overleden deelgenoot zal verblijven aan de andere deelgenoot tegen vergoeding van de overwaarde aan de erfgenamen van de overleden deelgenoot. Die vergoeding is pas opeisbaar bij het overlijden van de andere (overblijvende) deelgenoot. Om dit verblijvingsbeding te effectueren hebben zij elkaar een onherroepelijke volmacht gegeven. Ten slotte hebben zij bepaald:
“10. Alle geschillen welke tussen partijen mochten opkomen betreffende de uitleg van de bepalingen van deze overeenkomst, zullen worden voorgelegd aan een onpartijdig persoon. Deze zal worden benoemd door partijen in onderling overleg en bij geschil door de kantonrechter, binnen wiens ambtsgebied partijen hun woonplaats hebben.”
1.3
[D] is [in] 2016 overleden met achterlating van de kinderen als haar enige erfgenamen. [verzoeker] heeft in een notariële akte van 23 februari 2017 het verblijvingsbeding uitgevoerd en het bedrag vastgesteld dat hij nog verschuldigd is aan de kinderen als erfgenamen van [D] . Dat is een vergoeding van de overwaarde van € 737.893 , waarvan na aftrek van een vordering van [verzoeker] op [D] resteert € 118.928 , die opeisbaar is bij overlijden van [verzoeker] .
1.4
De kinderen vinden dat [verzoeker] hun een bedrag van € 453.410,50 of € 428.410,50 moet betalen en hun zekerheid moet geven voor de betaling daarvan. Zij willen ook dat [verzoeker] hun een kopie van de administratie van de panden geeft over de laatste zeven respectievelijk vijf jaar voor het overlijden van [D] . Zij hebben de rechtbank gevraagd [verzoeker] daartoe te veroordelen. [verzoeker] heeft dat bestreden en op zijn beurt tegenvorderingen ingesteld jegens de kinderen.
1.5
De rechtbank heeft de vordering van de kinderen op [verzoeker] vastgesteld op € 419.297,50 en hem veroordeeld zakelijke zekerheid te geven voor die vordering op straffe van een dwangsom. De rechtbank heeft de andere vorderingen van de kinderen en de tegenvorderingen van [verzoeker] afgewezen (vonnis rechtbank Gelderland van 26 november 2019 ).

2.De rechtszaak bij het hof

2.1
[verzoeker] is het niet eens met de beslissingen van de rechtbank. Hij komt daarvan in hoger beroep. Hij wil dat het hof de beslissing van de rechtbank ongedaan maakt en alsnog zijn tegenvorderingen toewijst. Hij heeft zijn bezwaren (grieven) tegen de beslissing van de rechtbank nog niet kenbaar gemaakt. In dit incident zegt hij dat de rechtbank en ook het hof niet bevoegd zijn om kennis te nemen van dit geschil tussen hem en de kinderen. Volgens [verzoeker] moet het hof zich onbevoegd verklaren. De kinderen vinden dat het hof wel bevoegd is.
2.2
In het dossier van het hof zitten de volgende stukken:
- de stukken van de rechtszaak bij de rechtbank;
- de dagvaardingen in hoger beroep;
- de memorie van grieven houdende incidentele vordering;
- de conclusie van antwoord in incident.

3.Wat beslist het hof

[verzoeker] doet een beroep op de afspraak die hij met [D] heeft gemaakt in onderdeel 10 van de notariële akte van 5 december 1996 (zie 1.2). Deze afspraak is een overeenkomst tot arbitrage. De kinderen zijn als erfgenamen van [D] ook gebonden aan deze afspraak. In artikel 1022 lid 1 Rv is bepaald dat de rechter bij wie een geschil aanhangig is gemaakt waarover zo’n overeenkomst tot arbitrage is gesloten zich onbevoegd verklaart. Hij doet dat alleen als een partij zich
voor alle werenop het bestaan van deze overeenkomst beroept. [verzoeker] heeft in de procedure bij de rechtbank verweer gevoerd en had zich toen al moeten beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank. Dat heeft hij niet gedaan. Hij kan dat niet nu nog in hoger beroep doen. Dat is te laat. Het hof zal de vorderingen in het incident van [verzoeker] afwijzen en verder beslissen als volgt.

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
wijst de vorderingen van [verzoeker] af;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich blijkens het roljournaal bevindt;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, H.L. Wattel en D.M.I. de Waele en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 september 2020.