ECLI:NL:GHARL:2020:69

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
200.255.406/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in het kader van een WSNP-traject met betrekking tot samengestelde gezinnen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft verzocht om de kinderalimentatie voor zijn dochter [kind 1] te verlagen naar nihil, met een aanvullend verzoek om een lagere bijdrage te bepalen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft verzocht om de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland te vernietigen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man met ingang van 1 mei 2018 een bedrag van € 136,- per maand als kinderalimentatie moest betalen. De man heeft aangevoerd dat hij in een WSNP-traject is beland en dat zijn financiële situatie is veranderd, wat aanleiding geeft tot wijziging van de alimentatie. Het hof heeft geoordeeld dat de man voldoende gewijzigde omstandigheden heeft gesteld om zijn verzoek te kunnen ontvangen. Het hof heeft vastgesteld dat de man gedurende het WSNP-traject geen draagkracht had om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. De ingangsdatum van de wijziging is vastgesteld op 9 april 2013, de datum waarop het WSNP-traject is ingegaan. Het hof heeft de kinderalimentatie met ingang van 1 mei 2018 vastgesteld op € 155,89 per maand en met ingang van de meerderjarigheid van [kind 1] op € 163,68 per maand. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.257.823 en 200.255.406
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 464398)
beschikking van 7 januari 2020
inzake
in de zaak met het zaaknummer 200.257.823
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.J. van der Heijden te Maastricht,
en
[de vrouw],
verder te noemen: de vrouw,
en
[kind 1],
verder te noemen: de jongmeerderjarige,
in deze procedure vertegenwoordigd door de vrouw,
beiden wonende te [woonplaats 2] ,
verweersters in hoger beroep,
advocaat: mr. M. Marbus-Hulshof te Vleuten, gemeente Utrecht .
in de zaak met het zaaknummer 200.255.406
[de vrouw],
verder te noemen: de vrouw,
en
[kind 1],
verder te noemen: de jongmeerderjarige,
in deze procedure vertegenwoordigd door de vrouw,
beiden wonende te [woonplaats 2] ,
verzoeksters in hoger beroep,
advocaat: mr. M. Marbus-Hulshof te Vleuten, gemeente Utrecht ,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.J. van der Heijden te Maastricht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht , van 30 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de zaak met het zaaknummer 200.257.823
- het beroepschrift met producties, bij het hof 's-Hertogenbosch ingekomen op
26 februari 2019;
- de aanvulling tevens wijziging beroepschrift, bij het hof 's-Hertogenbosch ingekomen op
18 maart 2019;
- een beschikking van het hof 's-Hertogenbosch van 11 april 2019, waarbij het hof zich
relatief onbevoegd heeft verklaard om van de zaak kennis te nemen en de zaak heeft
verwezen naar dit hof;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Marbus-Hulshof van 23 april 2019 met producties;
in de zaak met het zaaknummer 200.255.406
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 28 februari 2019;
- het verweerschrift;
-een journaalbericht van mr. Marbus-Hulshof van 11 maart 2019 met een productie;
in beide zaken
- een journaalbericht van mr. Marbus-Hulshof van 14 augustus 2019 met de machtiging van
de jongmeerderjarige aan de vrouw;
- een journaalbericht van mr. Marbus-Hulshof van 8 november 2019 met producties;
- een journaalbericht van mr. Van der Heijden van 11 november 2019 met een productie.
- een journaalbericht van mr. Van der Heijden van 15 november 2019 met producties.
2.2
De hierna nader te noemen [kind 1] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 19 november 2019 plaatsgevonden. De man en de vrouw zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De hierna nader te noemen [kind 1] heeft de vrouw gemachtigd om haar in deze procedure te vertegenwoordigen.
2.4
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van mr. Van der Heijden van 25 november 2019 en een journaalbericht van mr. Marbus-Hulshof van 26 november 2019, waarin de advocaten het hof laten weten dat partijen er niet in zijn geslaagd overeenstemming te bereiken en het hof verzoeken een beschikking te geven.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van
[kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2001 te [geboorteplaats 1] (verder ook: [kind 1] ).
3.2
[kind 1] woont bij de vrouw.
3.3
Bij convenant van 25 juni 2007 zijn de man en de vrouw overeengekomen - voor zover hier van belang - dat de man zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] :
- met ingang van 1 mei 2005 tot 1 juli 2006 met een bedrag van € 150,- per maand;
- met ingang van 1 juli 2006 tot 1 juli 2007 met een bedrag van € 200,- per maand;
- met ingang van 1 juli 2007 tot 1 januari 2008 met een bedrag van € 235,- per maand en
- met ingang van 1 januari 2008 met een bedrag van € 270,- per maand.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt dit bedrag met ingang van 1 januari 2018 € 318,50 per maand en met ingang van 1 januari 2019 € 324,87 per maand.
3.4
De man en zijn ex-partner [ex-partner man] (verder: [ex-partner man] ) zijn de ouders van:
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2009 te [geboorteplaats 2] (verder: [kind 2] );
- [kind 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2010 te [geboorteplaats 2] (verder: [kind 3] ).
3.5
De vrouw en haar ex-partner [ex-partner vrouw] (verder: [ex-partner vrouw] ) zijn de ouders van [kind 4] , geboren op [geboortedatum 4] 2011 te [geboorteplaats 1] (verder: [kind 4] ).
3.6
Bij beschikking van 9 april 2013 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, ten aanzien van de man de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken voor de duur van vijf jaar, tot 9 april 2018.
3.7
Bij beschikking van 23 september 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, bepaald dat [ex-partner vrouw] met ingang van 1 juli 2016 met een bedrag van € 275,- per maand bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 4] .
3.8
Bij beschikking van 8 juni 2018 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, bepaald dat de man met ingang van 1 mei 2018 met een bedrag van € 44,- per kind per maand bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] en [kind 3] .
3.9
[ex-partner man] heeft in januari 2019 een verzoek tot verhoging van de in de beschikking van
8 juni 2018 voor [kind 2] en [kind 3] vastgestelde bijdrage ingediend bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht. De man heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek. De rechtbank had ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof nog niet op dit verzoek beslist.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij verzoekschrift, op 20 juli 2018 ingekomen ter griffie van de rechtbank, heeft de man de rechtbank verzocht te bepalen dat hij met ingang van 1 september 2018 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] (verder ook: kinderalimentatie) zal betalen van € 42,- per maand, voor de eerste dag van iedere maand bij vooruitbetaling te voldoen. Bij aanvullend verzoek heeft de man de rechtbank verzocht om de kinderalimentatie op nihil te stellen vanaf 1 september 2012 dan wel vanaf een datum die de rechtbank juist oordeelt.
4.2
De vrouw heeft verweer gevoerd en de rechtbank verzocht de verzoeken van de man af te wijzen.
4.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het tussen partijen overeengekomen convenant van 25 juni 2007, voor zover het de kinderalimentatie betreft, gewijzigd, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 9 april 2013 op nihil gesteld, en bepaald dat de man met ingang van 1 mei 2018 een bedrag van € 136,- per maand als kinderalimentatie aan de vrouw betaalt, vanaf 30 november 2018 telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen. Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in de zaak met het zaaknummer 200.257.823
4.4
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
Met deze grieven beoogt hij het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De man verzoekt het hof, na aanvulling/wijziging van het beroepschrift (het hof begrijpt:):
a. te bepalen dat de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van
1. september 2012 op nihil wordt gesteld dan wel met ingang van een datum die het hof juist oordeelt;
b. te bepalen dat de man met ingang van 1 mei (het hof begrijpt:) 2018 met een bedrag van € 79,57 per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] zal bijdragen, bij vooruitbetaling te voldoen dan wel met een zodanig bedrag dat het hof juist oordeelt.
c. de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
d. met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van het geding aan de zijde van de man
gerezen, de nakosten inbegrepen.
4.5
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de verzoeken van de man in hoger beroep integraal af te wijzen;
II. de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de verzoeken van de
man in eerste aanleg alsnog integraal af te wijzen;
III. kosten rechtens.
in de zaak met het zaaknummer 200.255.406
4.6
De vrouw is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Met deze grieven beoogt zij het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, de verzoeken van de man in eerste aanleg alsnog integraal af te wijzen, kosten rechtens.
4.7
De man voert verweer en verzoekt het hof om:
a. het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren;
b. de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze ziet op de ingangsdatum en de hoogte van de door de man te betalen kinderalimentatie met in achtneming van de door de man ingediende grieven in de zaak met zaaknummer 200.257.823;
c. opnieuw beschikkende, het inleidende verzoek van de man toe te wijzen en te bepalen dat de ingangsdatum van de nihilstelling van de door de man te betalen kinderalimentatie wordt gesteld op 1 september 2012 en dat de man met ingang van 1 mei 2018 met een bedrag van (het hof begrijpt:) € 79,57 per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] met bevestiging van de bestreden beschikking voor het overige, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist oordeelt;
d. met veroordeling (het hof begrijpt:) van de vrouw in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de man gerezen.

5.De motivering van de beslissing

Wijzigingsgrond
5.1
De rechtbank heeft het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie getoetst aan artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ingevolge dat artikel kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man voldoende gewijzigde omstandigheden heeft gesteld om hem te kunnen ontvangen in zijn verzoek.
5.2
De vrouw stelt dat de rechtbank de man ten onrechte heeft gevolgd in zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie op grond van artikel 1:1401 lid 1 BW. Zij is van mening dat partijen bij het sluiten van het convenant van 25 juni 2007 bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, zodat pas tot wijziging kan worden overgegaan als zich een zodanige wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag worden verwacht.
Tevens is zij van mening dat de door de man gestelde wijziging van omstandigheden, te weten financiële problemen (faillissement en/of toepassing van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (verder: WSNP)) onvoldoende zijn om de man te ontvangen in zijn verzoek. De man voert gemotiveerd verweer. Volgens de man heeft de rechtbank terecht getoetst aan artikel 1:401 lid 1 BW. Met betrekking tot de wijziging van omstandigheden stelt hij onder meer dat deze niet alleen hierin bestaat dat hij op 9 april 2013 een WSNP-traject is ingegaan, maar ook dat de vrouw en hij allebei een andere relatie hebben gehad waaruit kinderen zijn geboren.
5.3
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de man voldoende heeft gesteld om ervan uit te gaan dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, zodat de man in zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie kan worden ontvangen. De stelling van de vrouw dat partijen in 2007 zijn overeengekomen dat de alimentatie alleen in uitzonderlijke omstandigheden zou kunnen worden gewijzigd omdat is afgeweken van de wettelijke maatstaven volgt het hof niet. In het convenant staat dat de overeengekomen bedragen in onderling overleg kunnen worden gewijzigd. Het had voor de hand gelegen dat de door de vrouw gestelde beperkte wijzigingsmogelijk hierbij was opgenomen. Nu dit niet het geval is gaat het hof er van uit dat partijen niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
Ingangsdatum
5.4
De rechtbank heeft als ingangsdatum van de nihilstelling van de kinderalimentatie
9 april 2013 gehanteerd, de datum waarop het WSNP-traject van de man is ingegaan.
5.5
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte niet 1 september 2012 als ingangsdatum van de nihilstelling heeft gehanteerd. Hij voert aan dat hij vanaf die datum al financiële problemen had en niet bij machte was om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. Volgens de man heeft hij in september 2012 met de vrouw besproken dat hij de kinderalimentatie niet meer kon betalen en heeft de vrouw stilzwijgend ermee ingestemd dat hij niet meer zou betalen, aangezien zij al die keren dat zij de man nadien heeft gezien niet heeft gezegd dat zij nog steeds aanspraak wilde maken op de kinderalimentatie. Pas op 10 oktober 2016 heeft de vrouw voor de eerste keer aan de man laten weten dat zij een betalingsregeling wilde.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij is het eens met de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 9 april 2013 en verzet zich tegen de door de man verzochte ingangsdatum van 1 september 2012.
5.6
Het hof stelt voorop dat artikel 1:402 BW de rechter grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van (een wijziging van) de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
5.7
Evenals de rechtbank hanteert het hof als ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderalimentatie 9 april 2013, de datum waarop het WSNP-traject van de man is ingegaan. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw destijds wist dat de man was toegelaten tot dat traject. Vanaf die datum heeft de vrouw derhalve rekening kunnen en moeten houden met een eventuele verlaging van de kinderalimentatie. Het hof ziet (evenals de rechtbank) geen aanleiding om een eerdere ingangsdatum te hanteren, nu de man in de aanloop van het WSNP-traject geen verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie heeft ingediend. De man heeft geen feiten of omstandigheden gesteld om te beslissen dat de vrouw al vóór 9 april 2013 rekening heeft kunnen en moeten houden met een eventuele verlaging van de kinderalimentatie. Verder is het hof van oordeel dat, ook als zou komen vast te staan dat de vrouw in de periode van september 2012 tot oktober 2016 geen aanspraak heeft gemaakt op de achterstallige kinderalimentatie, hetgeen de man stelt maar de vrouw betwist, daaruit niet kan worden afgeleid dat de vrouw stilzwijgend heeft ingestemd met een nihilstelling van de kinderalimentatie met ingang van 1 september 2012.
5.8
Als blijkt dat de kinderalimentatie met ingang van 9 april 2013 moet worden gewijzigd, dan zal er voor de vrouw geen terugbetalingsverplichting ontstaan, omdat de man vanaf september 2012 tot heden geen kinderalimentatie heeft betaald.
Samengestelde gezinnen
5.9
Bij de beoordeling van de vraag of de door de man te betalen bijdrage na de wijziging van omstandigheden nog aan de wettelijke maatstaven voldoet, is het van belang dat beide partijen na de geboorte van [kind 1] een andere relatie hebben gehad waaruit kinderen zijn geboren. De man is samen met [ex-partner man] onderhoudsplichtig voor [kind 2] en [kind 3] . De vrouw is samen met [ex-partner vrouw] onderhoudsplichtig voor [kind 4] .
5.1
De draagkracht van de onderhoudsplichtigen dient in beginsel naar rato van de behoefte over de kinderen te worden verdeeld. Gelet hierop zal het hof hieronder eerst de behoefte van de kinderen vaststellen en daarna de draagkracht van de onderhoudsplichtigen beoordelen. Partijen zijn het erover eens dat de man in elk geval met ingang van 1 mei 2018 voldoende draagkracht heeft voor enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] .
Behoefte [kind 1]
5.11
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de behoefte van [kind 1] in 2005 € 475,- per maand bedroeg. Geïndexeerd naar 2018 komt dat neer op € 588,24 per maand.
5.12
[kind 1] is op [geboortedatum 1] 2019 meerderjarig geworden. Partijen zijn het erover eens dat haar behoefte met ingang van die datum € 645,44 per maand bedraagt.
Behoefte [kind 2] en [kind 3]
5.13
De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu partijen niets hebben gesteld over de behoefte van [kind 2] en [kind 3] , het redelijk is om ervan uit te gaan dat de behoefte van [kind 2] en [kind 3] gelijk is aan de behoefte van [kind 1] .
5.14
De vrouw stelt dat het niet passend is om ten aanzien van kinderen uit twee verschillende, verbroken, gezinssituaties met een eigen financiële achtergrond een gelijke behoefte vast te stellen. Volgens de vrouw kan, nu de behoefte van [kind 2] en [kind 3] (nog) niet is vastgesteld, hooguit rekening worden gehouden met het bedrag dat de man als kinderalimentatie aan [ex-partner man] betaalt, te weten € 44,- per kind per maand.
5.15
De man stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de behoefte van de drie kinderen gelijk is. Hij voert aan dat [ex-partner man] een procedure is begonnen waarin zij vraagt om verhoging van de kinderalimentatie, maar dat in die procedure nog geen uitspraak is gedaan.
5.16
In voornoemde procedure heeft de man bij wijze van zelfstandig verzoek gevraagd om de behoefte van [kind 2] en [kind 3] vast te stellen op € 187,50 in 2013 per kind per maand. Het hof acht het redelijk om van dit bedrag uit te gaan. Ingevolge de wettelijke indexering komt dat bedrag neer op € 200,20 per kind per maand in 2018 en € 204,20 per kind per maand in 2019.
Behoefte van [kind 4]
5.17
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [kind 4] in 2016 € 624,- per maand bedraagt, wat neerkomt op afgerond € 647,- per maand in 2018 en op geïndexeerd en afgerond € 660,- per maand in 2019.
Draagkracht van de man
5.18
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man gedurende het WSNP-traject geen draagkracht had om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] te voldoen.
5.19
De vrouw stelt dat de man ook gedurende de looptijd van de WSNP in staat was om zijn alimentatieverplichting ten behoeve van [kind 1] na te komen. Zij voert aan dat het op de weg van de man had gelegen om aan te tonen dat hij de rechter-commissaris bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag heeft gevraagd rekening te houden met zijn onderhoudsverplichting voor [kind 1] en dat de rechter-commissaris daarmee geen rekening heeft gehouden en, nu de man dat niet heeft aangetoond, het ervoor moet worden gehouden dat de man ook tijdens de looptijd van de WSNP voldoende draagkracht had. Volgens de vrouw heeft de man de slechte financiële situatie voorgewend, wat volgens haar ook zou blijken uit verklaringen van de twee ex-partners van de man. De man voert gemotiveerd verweer.
5.2
Het hof overweegt als volgt. In zijn beschikking van 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7589, heeft de Hoge Raad overwogen dat de rechter, bij de beoordeling van een verzoek van een onderhoudsplichtige een vastgestelde onderhoudsbijdrage op grond van een wijziging van omstandigheden op een lager bedrag of nihil vast te stellen, in aanmerking zal kunnen nemen dat ten aanzien van de onderhoudsplichtige de schuldsaneringsregeling van toepassing is en veelal de in dat verband vastgestelde feiten tot uitgangspunt zal kunnen nemen. In aanmerking genomen voorts dat de saniet gedurende de tijd waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is, slechts kan beschikken over het op de voet van artikel 295 lid 2 van de Faillissementswet (Fw) door de rechter-commissaris vastgestelde vrij te laten bedrag en dit bedrag, gelet op het daarbij van toepassing verklaarde artikel 475d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, onder het bijstandsniveau is gelegen, tenzij de rechter-commissaris op de voet van artikel 295 lid 3 Fw anders heeft bepaald, moet worden aangenomen dat een saniet, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die afwijking van de gebruikelijke gang van zaken zouden kunnen rechtvaardigen, terwijl zij evenmin (onderbouwd) heeft gesteld dat de rechter-commissaris het vrij te laten bedrag heeft verhoogd in verband met de kinderalimentatie. Voorts is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de man, zoals de vrouw heeft aangevoerd, de slechte financiële situatie heeft voorgewend. De man heeft deze stelling gemotiveerd betwist. De door de vrouw overgelegde verklaringen van haarzelf en de twee ex-partners zijn daarvoor onvoldoende. De vrouw verliest bovendien uit het oog dat de man gedurende de looptijd van de WSNP te maken had met een bewindvoerder (en een rechter-commissaris) die bij uitstek de financiële handel en wandel van de man volgde(n). Nu de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man op dit punt onvoldoende heeft gesteld, passeert het hof het bewijsaanbod van de vrouw. Het hof concludeert dan ook dat de man gedurende de looptijd van het WSNP-traject niet over voldoende draagkracht beschikte om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] te voldoen.
5.21
Het WSNP-traject van de man is op 9 april 2018 geëindigd. Partijen zijn het erover eens dat de man in elk geval met ingang van 1 mei 2018 voldoende draagkracht heeft voor enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] , zodat het hof bij de bepaling van de draagkracht van partijen van die datum uitgaat.
5.22
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man in 2018 zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het eventueel te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Het hof gaat uit van de door de man overgelegde jaaropgave 2018 (overgelegd bij journaalbericht van mr. Van der Heijden van 11 november 2019). Tussen partijen is niet meer in geschil dat de man in 2018 geen kindgebonden budget heeft ontvangen. Anders dan de rechtbank houdt het hof daarom aan de zijde van de man geen rekening met een kindgebonden budget. Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten om aan de zijde van de man uit te gaan van een hoger inkomen. Uit de aangehechte berekening volgt dat het NBI van de man in 2018 € 1.850,- per maand bedroeg.
5.23
De man heeft een NBI van meer dan € 1.600,- per maand. Van dat inkomen heeft hij een deel nodig om de eigen noodzakelijke lasten te voldoen: het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bedraagt volgens de in 2018 geldende formule 30% van het NBI – primair ter bestrijding van woonlasten - plus € 920,- ter bestrijding van de overige lasten. Van het resterende inkomen is 70 % beschikbaar voor de betaling van kinderalimentatie: de draagkracht. Voor de man komt dat neer op: 70% van [1.850 – (0,3 x 1.850 + 920)] = € 262,- per maand in 2018. Geïndexeerd naar 2019 heeft de man een draagkracht van € 267,24 per maand.
5.24
De draagkracht van de man is onvoldoende om volledig in de behoefte van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] te voorzien. Gelet op het verschil in de behoefte van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] zal het hof de draagkracht van de man verdelen naar rato van ieders behoefte. Dat leidt tot de volgende verdeling:
In 2018
kind
behoefte
verdeling naar rato van behoefte
beschikbaar per kind
[kind 1]
€ 588,24
588,24/988,64*262
€ 155,89
[kind 2]
€ 200,20
200,20/988,64*262
€ 53,06
[kind 3]
€ 200,20
200,20/988,64*262
€ 53,06
Totaal
€ 988,64
€ 262,-
In 2019
kind
behoefte
verdeling naar rato van behoefte
beschikbaar per kind
[kind 1]
€ 645,44
645,44/1.053,84*267,24
€ 163,68
[kind 2]
€ 204,20
204,20/1.053,84*267,24
€ 51,78
[kind 3]
€ 204,20
204,20/1.053,84*267,24
€ 51,78
Totaal
€ 1.053,84
€ 267,24
Draagkracht van de vrouw
5.25
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw in 2018 een draagkracht had van
€ 595,- per maand. De vrouw heeft gesteld dat zij in 2019 een draagkracht heeft van € 654,- per maand. Dat heeft de man niet betwist, zodat het hof ook daarvan uitgaat. De draagkracht van de vrouw is onvoldoende om volledig in de behoefte van [kind 1] en [kind 4] te voorzien. Gelet op het verschil in de behoefte van [kind 1] en [kind 4] zal het hof de draagkracht van de vrouw verdelen naar rato van ieders behoefte. Dat leidt tot de volgende verdeling.
In 2018
kind
behoefte
verdeling naar rato van behoefte
beschikbaar per kind
[kind 1]
€ 588,24
588,24/1.235,24*595
€ 283,34
[kind 4]
€ 647,-
647/1.235,24*595
€ 311,65
Totaal
€ 1.235,24
€ 595,-
In 2019
kind
behoefte
verdeling naar rato van behoefte
beschikbaar per kind
[kind 1]
€ 645,44
645,44/1.305,44*654
€ 323,35
[kind 4]
€ 660,-
660/1.305,44*654
€ 330,65
Totaal
€ 1.305,44
€ 654,-
Draagkracht [ex-partner man]
5.26
Partijen hebben niets gesteld over de draagkracht van [ex-partner man] . Het hof gaat er daarom vanuit dat [ex-partner man] in elk geval in staat is om in de helft van de behoefte van [kind 2] en [kind 3] te voorzien. Dat wil zeggen dat [ex-partner man] in 2018 een draagkracht heeft van € 200,20 per maand in 2018 voor beide kinderen samen, wat neerkomt op € 100,10 per kind per maand. Ingevolge de wettelijke indexering heeft zij in 2019 een draagkracht van € 204,20 voor beide kinderen samen, wat neerkomt op € 102,10 per kind per maand.
Draagkracht [ex-partner vrouw]
5.27
Tussen partijen is niet in geschil dat [ex-partner vrouw] in 2018 een draagkracht had van
€ 449,- per maand. Ingevolge de wettelijke indexering heeft hij in 2019 een draagkracht van € 457,98 per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.28
Het hof zal per kind de draagkracht van de verschillende onderhoudsplichtigen met elkaar vergelijken om te bepalen wie welk aandeel in de kosten van dit kind moet voldoen, mits de gezamenlijke draagkracht van de onderhoudsplichtigen voldoende is om in de draagkracht te voorzien.
Draagkrachtvergelijking ten behoeve van [kind 2] en [kind 3]
5.29
Zoals hiervoor overwogen, zijn de man en [ex-partner man] samen onderhoudsplichtig voor [kind 2] en [kind 3] . De beschikbare draagkracht van de man bedraagt in 2018 € 53,06 per kind per maand en in 2019 € 51,78 per kind per maand. De beschikbare draagkracht van [ex-partner man] bedraagt in 2018 € 100,10 per kind per maand en in 2019 € 102,10 per kind per maand. De gezamenlijke draagkracht van de man en [ex-partner man] bedraagt in 2018 € 153,16 per kind per maand en in 2019 € 153,88 per kind per maand. Dit is onvoldoende om volledig in de behoefte van [kind 2] en [kind 3] van € 200,20 per kind per maand in 2018 en
€ 204,20 per kind per maand in 2019 te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven. Dit betekent dat de man zijn voor [kind 2] en [kind 3] beschikbare draagkracht volledig voor hen moet aanwenden.
Draagkrachtvergelijking ten behoeve van [kind 4]
5.3
Zoals hiervoor overwogen, zijn de vrouw en [ex-partner vrouw] samen onderhoudsplichtig voor [kind 4] . De beschikbare draagkracht van de vrouw bedraagt in 2018 € 311,65 per maand en in 2019 € 330,65 per maand. De beschikbare draagkracht van [ex-partner vrouw] bedraagt in 2018 € 449,- per maand en in 2019 € 457,98 per maand. De gezamenlijke draagkracht van de vrouw en [ex-partner vrouw] bedraagt in 2018 € 760,65 per maand en in 2019 € 788,63 per maand. Dit is voldoende om volledig in de behoefte van [kind 4] van € 647,- per maand in 2018 en
€ 660,- per maand in 2019 te voorzien. De vrouw en [ex-partner vrouw] dienen in de behoefte van [kind 4] bij te dragen volgens de formule “eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van [kind 4] ”. Na vergelijking van ieders draagkracht becijfert het hof het aandeel van de vrouw in 2018 op (311,65/760,65*647 =)
€ 265,09 per maand en het aandeel van [ex-partner vrouw] in 2018 op (449/760,65*647=) € 381,91 per maand. Het hof becijfert het aandeel van de vrouw in 2019 op (330,65/788,63*660=) € 276,72 per maand en dat van [ex-partner vrouw] in 2019 op (457,98/788,63*660=) € 383,28 per maand. Dit betekent dat de vrouw haar voor [kind 4] beschikbare draagkracht niet volledig ten behoeve van hem hoeft aan te wenden en dat zij in 2018 nog (€ 311,65- € 265,09 =) € 46,56 per maand en in 2019 nog (€ 330,65 - € 276,72 =) € 53,93 per maand overhoudt dat zij ten behoeve van [kind 1] kan aanwenden.
Draagkrachtvergelijking ten behoeve van [kind 1]
5.31
Zoals hiervoor overwogen, zijn de man en de vrouw samen onderhoudsplichtig voor [kind 1] . De beschikbare draagkracht van de man bedraagt in 2018 € 155,89 per maand en in 2019 € 163,68 per maand. De beschikbare draagkracht van de vrouw bedraagt in 2018 (€ 283,34 + € 46,56 =) € 329,90 per maand en in 2019 (€ 323,35 + € 53,93 =) € 377,28 per maand. De gezamenlijke draagkracht bedraagt in 2018 € 485,79 per maand en in 2019
€ 540,96 per maand. Dit is onvoldoende om volledig in de behoefte van [kind 1] van € 588,24 per maand in 2018 en € 645,44 per maand in 2019 te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Zorgkorting
5.32
Vast staat dat er in het geheel geen omgang plaatsvindt tussen [kind 1] en de man. Het hof zal daarom geen zorgkorting in mindering brengen op het aandeel van de man.
Conclusie
5.33
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voldoet de overeengekomen bijdrage van
€ 318,50 per maand niet langer aan de wettelijke maatstaven, zodat wijziging is aangewezen. Het hof zal het tussen partijen gesloten convenant voor zover het de kinderalimentatie betreft wijzigen en de door de man ten behoeve van [kind 1] te betalen kinderalimentatie met ingang van 9 april 2013 op nihil stellen. Daarnaast zal het hof bepalen dat de man met ingang van 1 mei 2018 met een bedrag van € 155,89 per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en met ingang van [geboortedatum 1] 2019 met een bedrag van € 163,68 per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] , de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

6.De slotsom

in beide zaken
6.1
Met inachtneming van het voorgaande zal het hof beslissen als hierna onder 8. zal worden vermeld.
6.2
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding, zoals de man heeft verzocht, de vrouw in de kosten van het hoger beroep te veroordelen. Evenals in eerste aanleg zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, zoals hierna onder 8. zal worden vermeld.
6.3
Voor de duidelijkheid zal het hof de bestreden beschikking geheel vernietigen en een nieuw dictum formuleren.

7.Aanhechten berekeningen

Het hof heeft een berekening van het NBI van de man in 2018 gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

in beide zaken
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 november 2018, en opnieuw beschikkende:
wijzigt het tussen partijen overeengekomen convenant van 25 juni 2007, voor zover het de kinderalimentatie betreft;
stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2001 te [geboorteplaats 1] , met ingang van 9 april 2013 op nihil;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 mei 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2001 te [geboorteplaats 1] , € 155,89 per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2001 te [geboorteplaats 1] , met ingang van [geboortedatum 1] 2019 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie € 163,68 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, R. Krijger en A.L.H. Ernes, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 7 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.