ECLI:NL:GHARL:2020:6870

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
200.259.586/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over prijsafspraken en levering van papierafval tussen drukkerij en recyclingbedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tussen Pijper Media B.V. en Huhtamaki Paper Recycling B.V. over de prijsafspraken en de levering van papierafval. Pijper Media B.V. (hierna: Pijper) is een drukkerij die papierafval produceert, terwijl Huhtamaki Paper Recycling B.V. (hierna: HPR) zich bezighoudt met de recycling van papier. De partijen hebben in 2010 een schriftelijke overeenkomst gesloten waarin de voorwaarden voor de afname van papierafval zijn vastgelegd. Deze overeenkomst liep tot 31 december 2013, maar na deze datum heeft HPR papierafval van Pijper blijven afnemen tegen een lagere prijs dan eerder was afgesproken.

Pijper vorderde in eerste aanleg betaling van een bedrag van € 306.448,73 van HPR, vermeerderd met rente en kosten, terwijl HPR in reconventie een bedrag van € 73.997,55 van Pijper vorderde. De rechtbank heeft in het vonnis van 13 februari 2019 HPR in conventie veroordeeld tot betaling aan Pijper, maar het meer gevorderde is afgewezen. Pijper ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In hoger beroep heeft het hof de vraag te beantwoorden of de voorwaarden van de overeenkomst na 31 december 2013 zijn blijven gelden. Het hof oordeelt dat Pijper niet gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat de overeenkomst na deze datum nog van kracht was. Het hof concludeert dat er geen grond is voor een nabetaling door HPR aan Pijper, omdat de prijsafspraken na 31 december 2013 niet zijn voortgezet. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt Pijper in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.259.586/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 157084)
arrest van 1 september 2020
in de zaak van
Pijper Media B.V.,
gevestigd te Groningen,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
Pijper,
advocaat: mr. G.W. Breuker, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
Huhtamaki Paper Recycling B.V.,
gevestigd te Marum,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
HPR,
advocaat: mr. R. Glas, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 10 december 2019 hier over. Daarin is een comparitie van partijen bepaald. De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2020. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het ten behoeve van de comparitie toegezonden procesdossier (de spreeknotities van de advocaten van partijen daaronder begrepen) en het proces-verbaal van de zitting.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
2.1
Pijper exploiteert een drukkerij van tijdschriften. HPR is een bedrijf dat actief is in papierrecycling. HPR heeft jarenlang - al vanaf vóór 2000 - papierafval dat ontstond bij het productieproces van Pijper afgenomen.
2.2
Vóór 2009 deden Pijper en HPR zaken op basis van mondelinge afspraken. HPR plaatste papiercontainers bij Pijper die door Pijper met papierafval werden gevuld. HPR voerde de containers af en woog het afgenomen afval. Op basis van dat gewicht, uitgedrukt in tonnen, en door de HPR gehanteerde prijzen per ton gebaseerd op een redelijke marge op het ingezamelde papier, zond HPR vervolgens een creditfactuur aan Pijper. HPR betaalde Pijper voor het aldus aangeleverde papierafval het in die facturen genoemde bedrag.
2.3
Op 23 februari 2010 hebben partijen een schriftelijke overeenkomst gesloten. Deze
overeenkomst bevat, voor zover van belang, de navolgende bepalingen:
Overwegende het volgende:
• Vanuit het productieproces van PIJPER komt circa 400 ton papierafval per jaar;
• HPR heeft als kerntaak de verwerking van papierafvallen en de recycling hiervan,
• Via deze overeenkomst wenst PIJPER de interne verwerking en opbrengsten voortkomend uit haar papierafvallen te optimaliseren;
Verklaren PIJPER en HPR het volgende te zijn overeengekomen:
Artikel 1 - Onderwerp van de overeenkomst
PIJPER verbindt zichzelf om alle papierafvallen afkomstig uit haar productieproces te verkopen en te leveren aan HPR, gelijk HPR zich verbindt om al deze papierafvallen te kopen en af te nemen;
Voor de interne verwerking van genoemde afvallen stelt HPR gedurende de looptijd van de overeenkomst een stationaire persinstallatie met 2 wisselcontainers, inclusief afzuiginstallatie (hierna: pers) ter beschikking aan PIJPER. Tevens wordt een zelfpersende container met kantelinstallatie, inclusief kliko's (hierna: mobiele pers) gedurende de looptijd van deze overeenkomst ter beschikking gesteld aan PIJPER. De specificaties van de beide installaties zijn partijen genoegzaam bekend.
Artikel 2 - Looptijd van de overeenkomst
1. Deze overeenkomst wordt ingaande 1 januari 2009 aangegaan voor een periode van 5 jaar en eindigt per 31 december 2013, zonder dat hiertoe opzegging is vereist;
Artikel 3 - Prijzen
HPR garandeert PIJPER een marktconforme vergoeding gerelateerd aan de hoogste Multidruck prijs, welke maandelijks wordt gepubliceerd in Euwid (Duitsland), onder aftrek van een vaste vergoeding voor HPR. Per 01-02-2010 bedraagt deze prijs: € 90,00 per ton;
de vaste vergoeding voor HPR bestaat uit een vergoeding voor de handling van het papier (handling fee) en een vergoeding voor het gebruik van de pers en mobiele pers;
De handling fee bedraagt € 20,00 per ton papier;
De vergoeding voor het gebruik van de pers en mobiele pers (huur) bedraagt € 1.175,00 (excl. BTW) per maand. Deze vergoeding dient tezamen met de over de huurprijs verschuldigde BTW maandelijks bij vooruitbetaling te worden voldaan op de bankrekening van HPR, tenzij partijen schriftelijk anders overeenkomen;
De eerste huurtermijn vervalt per 1 februari 2010;
Na het verstrijken van de looptijd van 60 maanden, zal de pers door HPR aan PIJPER in eigendom worden overgedragen
De mobiele pers blijft eigendom van HPR;
(…)
Artikel 6 - Prijsstelling, facturering etc.
Teneinde een zo goed mogelijke eindprijs voor het papierafval te genereren is PIJPER bereid de aanwijzingen van HPR inzake gescheiden inzameling op te volgen,
De werkzaamheden van HPR worden wekelijks gefactureerd;
Betaling van de facturen dient uiterlijk op 30 dagen na factuurdatum te geschieden;
maandelijks ontvangt PIJPER een kopie van de publicatie Euwid.
2.4
HPR heeft Pijper tot en met september 2012 op basis van het voorgaande gefactureerd. HPR stuurde creditnota’s aan Pijper waarop de door HPR te betalen prijs stond vermeld. Bij de creditnota's was een bijlage gevoegd met daarop de hoeveelheid afgenomen papierafval uitgedrukt in tonnen gewicht, het gehanteerde tarief en de daarop gebaseerde, door HPR te betalen prijs. Tot september 2012 heeft HPR de maandelijkse overzichten van de Multidruck (of Euwid) prijzen meegezonden. De hoogste Multidruckprijs bedroeg op dat moment € 150,- per ton. Met ingang van 1 oktober 2012 is HPR € 105,- per ton gaan betalen en vanaf 1 april 2013 € 100,- per ton.
2.5
Huhtamaki heeft in de periode van het jaar 2003 tot en met maart 2017 de navolgende
hoeveelheid papierafval van Pijper afgenomen:
2003: 103 ton │2006: 187 ton │2009: 430 ton │2012: 1.254 ton │2015: 1.622 ton
2004: 142 ton │2007: 152 ton │2010: 717 ton │2013: 1.418 ton │2016: 1.674 ton
2005: 156 ton │2008: 175 ton │2011: 1.114 ton │2014: 1.248 ton │2017: 432 ton.
2.6
Na 31 december 2013 is HPR papierafval van Pijper blijven afnemen en zij is daarvoor € 100,-- per ton blijven betalen.
2.7
Vanaf het jaar 2014 is tussen partijen gesproken over het plaatsen van een tweede
afzuiginstallatie en persunit bij Pijper. Bij brief van 21 augustus 2014 heeft HPR aan Pijper in dit kader een offerte gedaan voor de aanschaf van een tweede afzuiginstallatie met
schroefpers. Pijper heeft dit afgewezen.
2.8
In een brief van 26 april 2017 heeft HPR een nieuw aanbod gedaan met betrekking tot
de tweede afzuiginstallatie, alsmede de prijs voor het afvalpapier. In deze brief staat onder
meer:
"Naar aanleiding van eerdere gesprekken, hierbij ons voorstel hoe vorm te geven aan een nieuwe overeenkomst, uitgaande van het installeren van de geplande 2e luchtinstallatie met toebehoren en een herziene prijsstelling.
(...)
Er wordt verwezen naar misgelopen opbrengsten gedurende de afgelopen jaren. Als referentie wordt de aanbieding van onze collega concurrent genomen. Evaluatie van deze aanbieding laat zien dat door hen een prijsniveau wordt afgegeven gebaseerd op Houtvrij materiaal vermengd met max 5% houthoudend materiaal. Wij kunnen de bestaande papierkwaliteit niet als zodanig kwalificeren en hebben dan ook dit materiaal niet als zodanig ontvangen en kunnen afzetten in de markt.
Indien onze afgerekende prijs wordt afgezet tegen eerdergenoemde aanbieding blijkt inderdaad de door hun geboden vergoeding per ton over de vergoedingsperiode 2013-2017 gemiddeld
24 euro/ton hoger uit te komen. Hetgeen ook verklaarbaar is vanwege de aangenomen hogere papierkwaliteit die wij niet herkennen. (…)
(…)
Wij zijn van mening dat het continueren van onze samenwerking voorop moet staan. Dit is reden geweest de prijsvorming te herzien. Wij willen dan ook een nieuw aanbod doen waarbij dan nu de prijs gekoppeld wordt aan de maandelijkse Nederlandse Bont prijs die opgenomen is in de "Marktberichten oud papier".
Wij blijven ook bereid de eerder genoemde luchtinstallatie inclusief pers en containers in bruikleen te geven gedurende een contractperiode van 5 jaar ter beschikking te stellen zonder kosten.
Wij vinden het bijzonder vervelend achteraf een prijsdiscussie te moeten voeren zeker omdat wij altijd onze samenwerking naar eer en geweten hebben ingevuld.
(…)"
2.10.
Pijper is niet ingegaan op dit aanbod en heeft voor de afvoer van haar papierafval
een overeenkomst met een ander papierrecyclingbedrijf gesloten.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Pijper heeft in conventie - na vermindering van eis - samengevat gevorderd veroordeling van HPR tot betaling van € 306.448,73, vermeerderd met de wettelijke handelsrente en met € 3.527,62 aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van HPR in de proceskosten en de nakosten.
3.2
HPR heeft in reconventie samengevat gevorderd veroordeling van Pijper tot betaling van € 73.997,55, vermeerderd met de wettelijke handelsrente, alsmede tot het in ontvangst nemen van een afzuiginstallatie en persunit, op verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van Pijper in de proceskosten en de nakosten.
3.3
De rechtbank heeft in het vonnis van 13 februari 2019 HPR in conventie veroordeeld tot betaling aan Pijper van € 43.188,46, als verschuldigd over de periode van oktober 2012 tot en met december 2013, vermeerderd met wettelijke handelsrente, onder veroordeling van HPR in de kosten van de conventie. Het meer in conventie gevorderde is afgewezen, als ook de vordering van HPR in reconventie. HPR is daarbij tevens veroordeeld in de kosten van de reconventie, als ook in de nakosten.

4.De beoordeling in hoger beroep

De omvang van het hoger beroep
4.1
Pijper heeft in haar memorie van grieven hoger beroep één grief aangevoerd, die in drie onderdelen uiteenvalt. Op grond daarvan heeft zij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank en tot toewijzing van het door haar in eerste aanleg gevorderde.
4.2
Het hof begrijpt, in aanmerking nemende dat Pijper door haar hoger beroep niet in een nadeliger positie mag komen, de vordering in hoger beroep zo dat Pijper slechts gedeeltelijke vernietiging van het vonnis wil, namelijk voor zover haar (in hoger beroep gehandhaafde) vordering in eerste aanleg is afgewezen, en bekrachtiging van dat vonnis voor zover die is toegewezen. Uit de stellingen van HPR in hoger beroep blijkt niet dat zij dit anders heeft begrepen.
4.3
Gelet op het debat van partijen in hoger beroep en het ontbreken van een herkenbare, met toelichting voorziene grief daartegen, ligt het debat en de afwijzing van de door Pijper in conventie gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten niet meer voor. Dat Pijper in hoger beroep toewijzing vordert van wat zij in eerste aanleg heeft gevorderd, maakt dat niet anders.
4.4
HPR heeft op haar beurt geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen wat van de vordering van Pijper is toegewezen en evenmin tegen de afwijzing van haar vordering in reconventie.
4.5
Het gaat in hoger beroep daarom alleen nog over de vraag of HPR over de periode na 31 december 2013 nog een (aanvullende) vergoeding is verschuldigd voor van Pijper afgenomen papierafval, zoals Pijper stelt en HPR bestrijdt.
Inhoudelijke beoordeling
4.6
Met (de onderdelen a. tot en met c. van) haar
grief Ikomt Pijper op tegen het oordeel van de rechtbank dat na 31 december 2013 de voorwaarden van de overeenkomst van
23 februari 2010 niet zijn blijven gelden. Volgens Pijper zijn die voorwaarden wel blijven gelden omdat partijen dat zo bedoeld hebben, althans omdat Pijper hier gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen. Op basis daarvan concludeert Pijper dat HPR over de periode van
1 januari 2014 tot en maart 2017 een hogere prijs voor het papierafval is verschuldigd dan door HPR in de door haar opgestelde creditfacturen is vermeld en is betaald, zodat HPR een nabetaling moet doen, door Pijper berekend op € 263.260,27 in hoofdsom.
4.7
Als meest verstrekkend verweer tegen de vordering tot nabetaling heeft HPR aangevoerd dat Pijper op grond van artikel 6:89 BW haar recht heeft verloren om te protesteren tegen de juistheid van de wekelijkse credit-facturen en de op basis daarvan door HPR aan Pijper gedane betalingen. HPR ziet er echter aan voorbij dat het opstellen en verzenden van facturen noch het (tijdig en/of volledig) voldoen aan verbintenissen tot betaling van een geldsom die de wederprestatie vormen voor een andere prestatie, zijn aan te merken als een prestatie waarop artikel 6:89 BW ziet [1] . De door HPR gestelde omstandigheid dat het opstellen van credit-facturen - na haar weging van het door haar bij Pijper opgehaalde papierafval - in dit geval deel uitmaakt van haar dienstverlening, maakt dat niet anders. Andere feiten en omstandigheden die zouden rechtvaardigen dat Pijper haar recht heeft verwerkt om de facturen geruime tijd na de ontvangst ervan ter discussie te stellen, zijn gesteld noch gebleken. Het beroep van HPR op rechtsverlies door niet-protesteren faalt dan ook.
4.8
Wat betreft het antwoord op de vraag wat tussen partijen na 31 december 2013 geldt, wordt voorop gesteld dat een overeenkomst - als ook een verlenging daarvan - tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Of sprake is van wilsovereenstemming, hangt af van wat partijen hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid (vgl. artikelen 3:33-35 BW). Bij de beoordeling van de vraag of (er gerechtvaardigd op mag worden vertrouwd dat) (een verlenging van) een overeenkomst tot stand is gekomen, zijn alle omstandigheden van het concrete geval van belang. Daarbij geldt als uitgangspunt dat Pijper moet stellen en zo nodig bewijzen dat tussen partijen een overeenkomst tot verlenging van de overeenkomst van 23 februari 2010 tot stand is gekomen, nu zij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept.
4.9
Het hof acht voor de beoordeling van bedoelde vraag de navolgende feiten en omstandigheden relevant.
Onomstreden is dat partijen sinds jaar en dag feitelijk steeds op dezelfde wijze hebben gehandeld. Die handelwijze bestond daaruit dat Pijper het bij de productie van tijdschriften vrijkomende afval verzamelde in containers, waarna het afval vervolgens op afroep door HPR werd opgehaald en gewogen. Na weging zond HPR aan Pijper creditfacturen, met bijlagen waarin het gewicht van het afgenomen afval stond als ook het door HPR gehanteerde tarief per ton gewicht. Tot slot betaalde HPR het in de door haar opgestelde creditfactuur vermelde bedrag aan Pijper.
De overeenkomst van 23 februari 2010 bracht in deze handelwijze op zich geen verandering. Deze overeenkomst zag - zo is niet in geschil - in de eerste plaats op de verkoop van een pers met afzuiginstallatie via een huurkoopconstructie, in welk verband partijen een looptijd met aflossingstermijnen wilden vastleggen, als ook op het vastleggen van een termijn gedurende welke Pijper zich verbond om het papierafval aan HPR aan te bieden en HPR om dat van Pijper af te nemen. Daarnaast werd door die overeenkomst de door HPR te hanteren prijs voor het afgenomen afval gerelateerd aan ‘de hoogste Multidruck prijs, welke maandelijks wordt gepubliceerd in Euwid (Duitsland)’ onder aftrek van een vaste vergoeding van € 20,- per ton gewicht voor ‘handlingkosten’ van HPR. De overeenkomst nam daarbij tot uitgangpunt dat jaarlijks circa 400 ton papierafval door HPR van Pijper zou worden afgenomen. Tot september 2012 heeft HPR op die basis met Pijper afgerekend, onder toezending van maandelijkse overzichten van de Multidruck (of Euwid) prijzen.
In de periode van 2009 tot 2012 is de hoeveelheid papierafval sterk gestegen van 430 ton op jaarbasis naar 1.254 ton.
Na september 2012 is HPR een andere, lagere prijs dan de hoogste Multidruck prijs minus afslag van € 20,- per ton gewicht gaan hanteren, terwijl zij genoemde maandelijkse overzichten Pijper niet meer toezond. Volgens HPR is zij dat gaan doen omdat zij op basis van de overeengekomen prijs verlies leed. Feitelijk is HPR per september 2012 teruggegaan naar de wijze waarop zij voorafgaand aan de overeenkomst van 23 februari 2010 de prijs voor het van Pijper afgenomen afval vaststelde op basis van een redelijke marge op het ingezamelde papier en met Pijper afrekende.
In 2013 is hoeveelheid afgenomen afval verder gestegen tot 1.418 ton en bedroeg daarmee het meer dan drievoudige waarvan de overeenkomst van 23 februari 2010 uitgaat.
De overeenkomst van 23 februari 2010 is aangegaan voor bepaalde tijd tot en met 31 december 2013, waarbij de overeenkomst bepaalt dat de overeenkomst per die datum eindigt zonder dat hiertoe opzegging vereist is. De overeenkomst bevat geen regeling voor de periode na 31 december 2013.
Ter comparitie in hoger beroep is gebleken dat noch tijdens de looptijd van de overeenkomst van 23 februari 2010 noch (kort) na 31 december 2013 is gesproken, laat staan onderhandeld, over een voortzetting van die overeenkomst dan wel over het laten blijven gelden van één of meer voorwaarden daarvan.
Na 31 december 2013 is HPR voortgegaan met de handelwijze waarbij zij het afgenomen gewicht aan papierafval woog en vervolgens creditfacturen aan Pijper zond met in de bijlage vermeld het afgenomen gewicht en het daarop toegepaste tarief.
4.1
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden mocht Pijper zonder een daartoe strekkende uiting van HPR er niet op vertrouwen dat de overeenkomst van 23 februari 2010 na 31 december 2013 haar gelding had behouden en was voortgezet, althans dat de contractsbepaling over de te hanteren prijs op basis van de hoogste Multidruck prijs minus een afslag van € 20,- tussen partijen van kracht was gebleven, en aldus overeenstemming
bestond over een voortzetting van de (prijsafspraak in de) overeenkomst van
23 februari 2010, waarvan zij nakoming kon vorderen, zoals zij nu doet.
Pijper heeft geen uitingen van HPR aangevoerd waaraan zij een dergelijk vertrouwen mocht ontlenen.
4.11
Pijper heeft er nog op gewezen dat in de bijlagen bij de na september 2012 ontvangen creditfacturen per afgenomen lading afval steeds de term “Multidruk” is vermeld. Dat kan haar niet baten. HPR heeft daar tegen ingebracht dat die term al lang voor ingang van de overeenkomst van 23 februari 2010 in de bijlagen bij creditfacturen voorkomt en dat dat niet meer dan administratieve gebruik nimmer is gewijzigd. Pijper heeft dit onvoldoende gemotiveerd weersproken. Daarnaast geldt dat uit de door [A] en [B] in het verband van het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen moet worden afgeleid dat de van HPR ontvangen creditfacturen met bijlagen steeds ongezien in de boekhouding van Pijper werden verwerkt, zodat niet valt in te zien Pijper uit het gebruik van de term Multidruk na 31 december 2013 in bedoelde bijlagen enig vertrouwen kon ontlenen.
4.12
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de overeenkomst van 23 februari 2010 na 31 december 2013 haar gelding heeft verloren en dat Pijper er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat nadien die overeenkomst en de daarin begrepen prijsafspraak (stilzwijgend) werd voortgezet.
4.13
Pijper heeft subsidiair betoogd dat HPR er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat Pijper na 31 december 2013 instemde met een aanpassing van de prijs, dat daarom tot uitgangspunt moet worden genomen dat partijen geen prijs voor het afval zijn overeengekomen, dat op grond van artikel 7:4 BW dan alsnog een redelijke, marktconforme prijs moet worden vastgesteld en dat die prijs kan worden bepaald op de prijs die op grond van de overeenkomst van 23 februari 2010 gold. Dienaangaande geldt het volgende.
4.14
Het feit dat partijen na 31 december 2013 feitelijk weer handelden zoals zij voorafgaand aan de prijsafspraak deden en dat een prijsafspraak nadien (dus) ontbrak, leidt ertoe Voormelde handelwijze en het ontbreken van een prijsafspraak zoals die gold voor 31 december 2013 leidt ertoe dat - na 31 december 2013 - iedere creditfactuur van HPR als een aanbod in de zin van artikel 6:217 BW moet worden verstaan, te weten een aan Pijper gedaan prijsvoorstel voor de betaling van een hoeveelheid ingezameld papier. De stelplicht en bewijslast dat na 31 december 2013 (steeds) overeenstemming werd bereikt over de door HPR toegepaste tarieven, rust op HPR.
4.15
Uit de feitelijkheden dat Pijper steeds de creditfacturen zonder enige opmerking of voorbehoud accepteerde als ook de op basis daarvan door HPR gedane betalingen, en Pijper voortging met het wekelijks meerdere keren - soms dagelijks - aan HPR ter beschikking stellen van haar papierafval, mocht HPR redelijkerwijs afleiden dat Pijper het steeds via een creditfactuur vormgegeven aanbod om het papierafval tegen de genoemde prijs per ton af te rekenen, had aanvaard. De stelling van Pijper dat de door HPR aangenomen aanvaarding van de prijzen door haar alleen is gebaseerd op haar stilzitten, is daarmee onjuist.
4.16
Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat er op grond van artikel 6:217 BW steeds overeenstemming tussen HPR en Pijper is ontstaan over de prijs voor de door HPR afgenomen ladingen papierafval. Daarmee is onjuist de stelling van Pijper dat voor de situatie ná 31 december 2013 tussen partijen geen koopprijs is overeengekomen en dat alsnog een redelijke, marktconforme prijs moet worden betaald.
4.17
Het staat vast dat HPR de voor die ladingen papierafval verschuldigde bedragen als vermeld in de creditfacturen steeds heeft betaald. Hieruit volgt dat er geen grond is voor een nabetaling als door Pijper gevorderd. Tevens betekent dit dat het debat van partijen over de samenstelling en/of kwaliteit van het papierafval als verder niet van belang, onbesproken kan worden gelaten. Hetzelfde geldt voor de door HPR bestreden stelling van Pijper dat de door HPR in de creditfacturen vermelde prijzen niet redelijk en niet markconform zijn geweest.
4.18
Al het vorenstaande heeft tot gevolg dat de grief I in al haar onderdelen faalt.

5.De slotsom

5.1
De grief faalt, zodat het bestreden vonnis, voor zover aan hoger beroep onderworpen, moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Pijper in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
5.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van HPR zullen worden vastgesteld op € 5.382,- aan griffierecht en € 7.838,- voor salaris advocaat
(2 punten x tarief VI à € 3.919,-)
5.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 13 februari 2019, voor zover aan hoger beroep onderworpen;
veroordeelt Pijper in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van HPR vastgesteld op € 5.382,- voor verschotten en op € 7.838,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Pijper in de nakosten, begroot op € 157,- , met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval Pijper niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, O.E. Mulder en J.A. Gimbrère en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 1 september 2020.

Voetnoten

1.Zie HR 11 mei 2001,