ECLI:NL:GHARL:2020:6851

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
200235211
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding door onrechtmatige daad als gevolg van aanleg Betuwespoorlijn

In deze zaak heeft [appellant] een schadevergoeding geëist voor schade aan zijn woning, die volgens hem is ontstaan door de aanleg van de Betuwespoorlijn tussen 23 en 26 maart 2001. De rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van verjaring. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de zaak in hoger beroep behandeld en de vordering van [appellant] opnieuw afgewezen, maar op andere gronden. Het hof oordeelt dat er geen oorzakelijk verband is aangetoond tussen de bouwwerkzaamheden en de schade aan de woning van [appellant]. De bewijslast ligt bij [appellant], maar hij heeft niet voldoende bewijs geleverd dat de scheuren in zijn woning het gevolg zijn van de werkzaamheden van de aannemer van ProRail. Het hof heeft ook overwogen dat de documenten die [appellant] nodig heeft om zijn vordering te onderbouwen, niet meer beschikbaar zijn, maar dat dit niet leidt tot een andere verdeling van de bewijslast. Het hof concludeert dat de vorderingen van [appellant] ongegrond zijn en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellant] ook in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.235.211
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 425991)
arrest van 1 september 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. E.M. Uijttewaal,
tegen

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidRailinfratrust B.V. (RIT),

gevestigd te Utrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ProRail B.V.,gevestigd te Utrecht,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk Prorail ,
advocaat: mr. S.A.L. van de Sande.

1.Samenvattingvandezeuitspraak

[appellant] claimt een vergoeding van schade die tussen 23 en 26 maart 2001 zou zijn ontstaan als gevolg van de aanleg van de Betuwespoorlijn. De rechtbank heeft zijn claim afgewezen omdat de vordering is verjaard. Het hof wijst de vordering eveneens af, maar op andere gronden dan de rechtbank: er is niet gebleken dat er in maart 2001 bouwwerkzaamheden zijn uitgevoerd die scheuren in de muren van de woning kunnen hebben veroorzaakt en ook niet dat er onrechtmatig jegens [appellant] is gehandeld doordat documenten niet meer beschikbaar zijn.

2.Hetprocesverloop

Uit het op 4 juni 2019 in deze zaak uitgesproken tussenarrest blijkt welke andere processtukken er op die dag in het dossier lagen. In het tussenarrest heeft het hof bepaald dat een comparitie van partijen zal worden gehouden. Die zitting is op 22 juli 2020 gehouden. Het zittingsverslag is aan het dossier toegevoegd.

3.Wateraandeprocedurebijhethofvoorafging

gebeurtenissen die vaststaan

3.1
Prorail heeft een spoorweg door de Betuwe laten aanleggen, de Betuwelijn.
3.2
In 2001 is gestart met de aanleg van het gedeelte ter hoogte van de woning van [appellant] . Daar komt de spoorlijn tot op ongeveer 75 meter afstand van die woning.
Op 26 maart 2001 heeft Aardema Rentmeesters Adviseurs (hierna: ARA) in opdracht van Prorail de woning geïnspecteerd op bouwkundige gebreken. Op de foto’s bij het door ARA opgemaakte rapport (productie 3 bij conclusie van antwoord) zijn scheuren in de muren van die woning te zien.
3.3
[appellant] en Prorail hebben vanaf 2004 meermalen contact met elkaar gehad over schade aan de woning, maar hebben daarover geen overeenstemming bereikt.
de procedure voor de rechtbank
3.4
[appellant] heeft bij dagvaarding van 10 oktober 2016 RIT en Prorail gedagvaard. Hij heeft in de daarop gevolgde procedure RIT en Prorail verweten dat zij in meerdere opzichten onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld.
RIT en Prorail hebben verweer tegen deze vorderingen gevoerd.
De rechtbank heeft die vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.

4.Debeoordelinginhogerberoep

4.1
[appellant] wil dat het hof RIT en Prorail veroordeelt om hem schade te vergoeden. Hij heeft in hoger beroep vorderingen ingesteld die in de plaats van zijn vorderingen in eerste aanleg komen. Zijn nieuwe vorderingen staan tweemaal in de memorie van grieven: in § 7 van die memorie worden zij met de nummers 1 tot en met 4 aangeduid en in het slot van de memorie met de nummers 5 tot en met 8. Op de zitting heeft de advocaat van [appellant] bevestigd dat het daarbij om dezelfde vorderingen gaat.
Het hof zal hieronder de nummering van § 7 van de memorie van grieven hanteren.
4.2
[appellant] wil in hoger beroep nog steeds dat RIT en Prorail hem de schade vergoeden die volgens hem in maart 2001 is ontstaan, voordat ARA de woning inspecteerde. De rechtbank vond dat die vordering is verjaard. Hiertegen heeft [appellant] in de memorie van grieven bezwaren (grieven) aangevoerd, maar daarop zal het hof niet verder ingaan omdat de vordering ongegrond is. Hieronder legt het hof uit waarop het zijn oordeel baseert.
4.3
[appellant] beweert dat de scheuren zijn ontstaan doordat de aannemer die in opdracht van Prorail werkte vóór de inspectie door ARA al was gestart met bronbemaling. Hierdoor zakte het grondwaterpeil, ging de bodem onder de woning, die daarvoor bijzonder gevoelig is, zich zetten en ontstonden de scheuren die door ARA zijn vastgelegd, aldus [appellant] .
RIT en Prorail hebben ontkend dat er vóór 26 maart 2001 bronbemaling plaatsvond. Volgens hen vergist [appellant] zich door sonderingswerk, dat wel in die periode plaatsvond, voor bronbemaling aan te zien. Het sonderingswerk kan niet tot scheurvorming hebben geleid, schrijven RIT en Prorail in hun processtukken.
bewijslastverdeling
4.4
Artikel 150 Rv legt bij wijze van hoofdregel de bewijslast van de stelling dat de scheuren in de muren van [appellant] woning een gevolg zijn van de werkzaamheden die in opdracht van RIT en/of Prorail zijn uitgevoerd op [appellant] . [appellant] wil dat het hof die hoofdregel niet toepast, maar op de hoofdregel van artikel 150 Rv mag niet snel een uitzondering worden gemaakt: zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 17 april 2009 dat gepubliceerd is onder kenmerk ECLI:NL:HR:2009:BH2955. In dit geval ziet het hof geen bijzondere bewijsregel en evenmin ziet het voldoende zwaarwegende omstandigheden om de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid anders te verdelen. Bij het afwegen van de omstandigheden heeft het hof betrokken dat [appellant] in bewijsnood verkeert doordat veel schriftelijke stukken die betrekking hebben op de bouw nu niet meer beschikbaar zijn, omdat bewijsstukken waaruit kan worden opgemaakt of de aannemer van Prorail vóór de inspectie van de woning op 26 maart 2001 al bronbemaling heeft toegepast niet in de archieven van Prorail zijn te vinden. [appellant] maakt daarvan een verwijt aan het adres van RIT en Prorail, die volgens hem stukken beter en langer (zelfs eeuwigdurend) hadden moeten bewaren, maar of zij inderdaad een bewaarplicht hebben geschonden kan niet worden beoordeeld doordat [appellant] slechts spreekt over risicoanalyses, bodemonderzoeken en nota’s en hij daarmee niet voldoende duidelijk heeft gemaakt welke concrete stukken hij van RIT en Prorail wil ontvangen. De eeuwigdurende bewaarplicht geldt slechts voor stukken die betrekking hebben op en benodigd waren voor de politieke besluitvorming, ook wel aangeduid als Additionele producten. Zonder nadere specificatie kan niet worden beoordeeld of er dergelijke stukken zijn zoekgeraakt. Aan beantwoording van de vraag of er een uit hoofde van de Archiefwet 1995 geldende bewaarplicht is geschonden komt het hof niet toe. Die wet kent geen bewaarplicht (laat staan een eeuwigdurende) die geldt voor alle stukken die in het kader van de aanleg van de spoorlijn zijn opgemaakt en andere bronnen voor een in dit geval door RIT en/of Prorail geschonden bewaarplicht ziet het hof niet. Mede gelet op het late stadium waarin [appellant] zich op schending van de Archiefwet 1995 heeft beroepen had het op zijn weg gelegen om specifieker aan te geven welke stukken hij bedoelt.
Aan Prorail valt te verwijten dat zij [appellant] in 2005 en 2006 langdurig, bijna een jaar heeft laten wachten op een antwoord (zie de brief van 23 mei 2006 die als productie 8 bij dagvaarding in eerste aanleg is overgelegd) maar de afwikkeling van de schadeclaim van [appellant] heeft nog veel meer vertraging opgelopen doordat [appellant] meerdere malen jarenlang niets van zich heeft laten horen. [appellant] heeft op de zitting in hoger beroep toegelicht dat hij er meermalen ‘doorheen zat’ en daarom de energie niet kon opbrengen om voor zijn belangen op te komen, maar RIT en Prorail wisten dat niet. Al met al ziet het hof in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om RIT en Prorail te belasten met de bewijsrisico’s inzake de vraag waardoor de scheuren in de muren van [appellant] woning zijn veroorzaakt.
4.5
Uit het bovenstaande blijkt dat het verwijt dat [appellant] aan Prorail maakt over nalatigheid inzake verplichtingen om documenten te bewaren niet gegrond is voor zover dat is gebaseerd op een beweerdelijke schending van de Archiefwet 1995. Nu dat verwijt op andere wijze evenmin voldoende is onderbouwd, moet de vordering 3 worden afgewezen.
waardering van het bewijs
4.6
[appellant] heeft als productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg een brief overgelegd van hem aan Prorail waarin hij verzoekt om de bronbemaling tegenover zijn woning stop te zetten omdat er nog geen bouwkundige opname is opgemaakt. Op de brief staat een stempel met de tekst ‘Verzonden …’ (kennelijk volgt daarop een datum, maar op de overgelegde kopie is die niet goed te lezen), maar RIT en Prorail hebben ontkend dat zij die brief hebben ontvangen. Op de brief staat geen straatadres, maar alleen als geadresseerde: ‘Betuweroute – Andelst’. Omdat [appellant] niet te bewijzen heeft aangeboden dat deze brief bij Prorail is bezorgd, heeft zijn beroep op de inhoud van deze brief geen consequenties.
4.7
[appellant] ziet bewijs dat bronbemaling in maart 2001 heeft plaatsgevonden in door hem overgelegde satellietbeelden (producties 22, 37, 38, 39 van [appellant] in eerste aanleg). Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] aan de hand van het satellietbeeld d.d. 22 mei 2001 (productie 22) betoogd dat de aannemer op die datum ter hoogte van zijn woning al flink had gewerkt. Volgens [appellant] heeft mevrouw [B] van Prorail tijdens het gesprek dat hij in november 2015 met haar had bevestigd dat de aannemer toen al veel verder was dat zij eerder dacht en zag zij op deze foto dat er vóór 22 mei 2001 al bronbemaling had plaatsgevonden (zie pag. 4/5 van het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep).
Het hof ziet dat echter niet op die foto. Daarop valt het tracé van de nieuwe spoorlijn te zien als een zandbaan, maar omdat niet blijkt dat voor het leggen van dat zand bronbemaling nodig was, maakt de foto niet aannemelijk dat er toen al bronbemaling had plaatsgevonden. Op de andere satellietfoto’s ziet het hof evenmin voldoende duidelijke aanwijzingen daarvoor. Op foto’s zijn donkere streepjes naast de zandbaan te zien, waarin [appellant] een greppel of sloot ziet, maar de streepjes zijn niet ononderbroken zodat het hof ook op dit punt twijfelt aan de conclusies die [appellant] en/of mevrouw [B] uit de aanwezigheid van die streepjes hebben getrokken. Bovendien is niet gebleken dat voor de gestelde aanleg van (ontwaterings-)sloten bronbemaling nodig was.
[appellant] heeft aangeboden om te bewijzen dat mevrouw [B] het met hem eens was, maar dat kan niet tot een andere uitkomst van de procedure leiden.
4.8
In het rapport van ARA staat de opmerking ‘vanaf vrijdag 23 maart 2001 zijn de pompen gaan draaien’. Waarom deze opmerking in het rapport is opgenomen is een raadsel. De opdracht van Prorail aan ARA hield in dat ARA eventuele schade aan de woning zou vastleggen, zodat het niet voor de hand ligt dat de rapporteur zelf onderzoek heeft gedaan naar bouwactiviteiten in de omgeving van die woning, die vanaf drie dagen daarvóór zouden hebben plaatsgevonden. De opmerking over de bronbemaling staat in het rapport onder de beschrijving van foto A1, dat is de overzichtsfoto die als enige foto op het voorblad van het rapport is geplaatst en waarop niet valt te ontdekken of er op het moment waarop de foto werd genomen bronbemaling plaatsvond, laat staan of daarmee al drie dagen eerder was begonnen. De andere foto’s van ARA zijn bij het rapport gevoegd en tonen meer details doordat zij van kortere afstand zijn genomen.
De opmerking van de rapporteur over de bemaling hangt dus in de lucht, waardoor de betrouwbaarheid van de mededeling niet goed kan worden ingeschat.
slotsom met betrekking tot de scheurvorming (vordering 2)
4.9
In de andere stukken die [appellant] heeft overgelegd ziet het hof evenmin voldoende betrouwbaar bewijs voor zijn stelling dat de scheuren in de muren van de woning werden veroorzaakt door werkzaamheden van de aannemer van Prorail. [appellant] heeft in hoger beroep geen voldoende gespecificeerd aanbod gedaan om nader bewijs te leveren met betrekking tot de oorzaak van de scheuren die op de foto’s bij het rapport van ARA kunnen worden gezien. De verklaring die de heer [C] als getuige (-deskundige) blijkens productie 30 bij dagvaarding in eerste aanleg kan afleggen over de zettingsgevoeligheid van de bodem onder de woning van [appellant] kan [appellant] daarbij niet helpen, alleen al omdat [C] blijkens zijn mailbericht niet weet of tussen 23 en 26 maart 2001 het grondwater onder die woning door werkzaamheden in opdracht van Prorail is verlaagd.
andere vorderingen
4.1
Nu de vorderingen 2 (schade aan de woning) en 3 (schending van een bewaarplicht) ongegrond zijn, deelt vordering 1 dat lot. Die vordering houdt zelf geen specificatie in van de onrechtmatigheid en in de memorie van grieven valt een afzonderlijke grondslag daarvoor niet te ontdekken. Voor terugbetaling van de proceskostenvergoeding, die [appellant] op grond van het bestreden vonnis heeft moeten betalen, bestaat ook al geen grond.

5.Deslotsom

5.1
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover dat vonnis in hoger beroep aan de orde is gesteld en zal de vorderingen die in hoger beroep zijn ingesteld afwijzen omdat zij ongegrond zijn. Het vonnis geeft dus de goede beslissing door de vorderingen in eerste aanleg af te wijzen, ook al is die beslissing wat betreft de schade uit 2001 gebaseerd op verjaring. Of er nog meer redenen zijn om de tegen RIT ingestelde vordering af te wijzen, zoals namens RIT is aangevoerd, kan in het midden blijven. De afwijzing van de vorderingen van [appellant] inzake schade door trillingen en geluid is in hoger beroep niet in twijfel getrokken.
5.2
[appellant] wordt in het ongelijk gesteld en zal daarom in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. De kosten in hoger beroep die RIT en Prorail hebben gemaakt worden begroot op het door hen betaalde griffierecht (€ 726) en op een vergoeding voor advocatensalaris volgens het liquidatietarief (2 punten tarief II, dat is € 2.148, en voor nakosten € 157, eventueel verhoogd met € 82).

6.Debeslissingeninhogerberoep

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 6 december 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van RIT en Prorail vastgesteld op:
  • € 726 voor verschotten
  • € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief,
en
- € 157 € 157 aan nakosten, met bepaling dat dit laatste bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden,
een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf de termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, M. Schoemaker en G.F. van den Berg en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 september 2020.