ECLI:NL:GHARL:2020:6772

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
200.275.880/01 en 200.275.881/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder in verband met vervallen verblijfstitel en de gevolgen voor het contact met de kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen. De moeder, van Slowaakse nationaliteit, had een verblijfsvergunning die op 15 oktober 2019 was ingetrokken, wat haar rechtmatig verblijf in Nederland beëindigde. De vader van de kinderen heeft de Nederlandse nationaliteit en samen hebben zij het ouderlijk gezag over de kinderen, geboren in 2016 en 2017. De kinderen zijn sinds 2018 onder toezicht gesteld en verblijven in pleeggezinnen.

De rechtbank Noord-Nederland had eerder het gezag van de ouders beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) benoemd tot voogd. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van deze beschikkingen, maar het hof oordeelde dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk was voor de ontwikkeling van de kinderen. Het hof overwoog dat de opvoedsituatie bij de moeder ernstig tekortschoten en dat de kinderen inmiddels goed gedijen in hun pleeggezinnen.

Het hof concludeerde dat het vervallen van de verblijfstitel van de moeder geen belemmering vormt voor de beëindiging van haar gezag, en dat de belangen van de kinderen voorop staan. De moeder had aangevoerd dat haar uitzetting naar Slowakije het contact met de kinderen zou bemoeilijken, maar het hof oordeelde dat de continuïteit van de opvoeding in de pleeggezinnen prevaleert. De bestreden beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, met aanvulling van de gronden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.275.880/01 en 200.275.881/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 170482 en 171327)
beschikking van 25 augustus 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.E. Wielenga te Leeuwarden,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
alsmede
de gecertificeerde instelling:
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verder te noemen: de voogd dan wel de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
[de pleegouders1] ,
pleegouders van [de minderjarige1] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] ;
[de pleegouders2],
pleegouders van [de minderjarige2] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2]

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 4 maart 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 maart 2020;
- twee verweerschriften van de raad;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wielenga van 6 april 2020 met productie(s).
2.2
Het hof heeft (met instemming van betrokkenen) een mondelinge behandeling achterwege gelaten, zoals aangekondigd in de brief van het hof van 3 april 2020, en zal nu op de stukken beschikking geven.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2017 (hierna: [de minderjarige1] ) en;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2016 (hierna: [de minderjarige2] );
over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag hebben uitgeoefend.
3.2
De vader heeft de Nederlandse nationaliteit en de moeder heeft de Slowaakse nationaliteit. De kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Aan de moeder is hier te lande een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel verleend voor de periode van 18 januari 2017 tot 18 januari 2020. Die verblijfsvergunning is bij besluit van 20 februari 2020 ingetrokken per 15 oktober 2019 waarbij tevens de verlengingsaanvraag van de moeder is afgewezen.
3.3
[de minderjarige1] is voor het eerst op 31 januari 2017 (voorlopig) onder toezicht gesteld en aansluitend voor een paar maanden uit huis geplaatst geweest. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn door de kinderrechter begin 2018 (wederom) onder toezicht gesteld van de GI. Zij verblijven sinds 19 december 2018 op basis van machtigingen tot uithuisplaatsing in twee verschillende perspectief biedende pleeggezinnen.
3.4
De laatstgenoemde maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien verlengd en waren ten tijde van de bestreden beschikkingen nog van kracht.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de bestreden beschikkingen heeft de rechtbank het gezag van de ouders over [de minderjarige1] respectievelijk [de minderjarige2] beëindigd en de GI benoemd tot voogd over de minderjarigen. Deze beschikkingen zijn door de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikkingen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad om het gezag van de moeder over de voornoemde minderjarigen te beëindigen, af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt het hof in zijn verweerschrift om de bestreden beschikkingen te bekrachtigen en het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen.
4.4
De GI heeft in zijn verweerschrift eveneens geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikkingen.

5.De motivering van de beslissing

Wat in de wet staat5.1 In artikel 1:266 lid 1 aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat de rechter het gezag van een ouder kan beëindigen als een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding niet kan dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
Het oordeel van de rechtbank
5.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikkingen geoordeeld dat in het onderhavige geval van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en hun ouders, aan voormeld wettelijk criterium is voldaan.
Het standpunt van de moeder
5.3
De moeder heeft in haar beroepschrift een grief aangevoerd tegen de bestreden beschikkingen, voorzien van toelichting. De grief keert zich tegen de overweging dat het perspectief van de kinderen in hun pleeggezin ligt en thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder een gepasseerd station is. Ook kan de moeder zich niet vinden in de overweging van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat de beslissing aan te houden in afwachting van een eventueel nader onderzoek naar de mogelijkheden van een plaatsing van de kinderen bij familie in Slowakije. Ten gevolge van het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 20 februari 2020 heeft de moeder geen rechtmatig verblijf meer hier te lande en kan zij uitgezet worden. Dat zou betekenen dat het contact met de kinderen beperkt wordt en daarom vindt de moeder de hier bestreden beschikkingen in strijd met het door artikel 8 lid 1 van het Kinderrechtenverdrag (het hof begrijpt: artikel 8 lid 1 EVRM) en artikel 9 lid 3 van het Kinderrechtenverdrag (IVRK) beschermde recht op eerbiediging van het gezinsleven van de moeder en de kinderen. Zij is van oordeel dat er door het besluit van 20 februari 2020 onduidelijkheid is ontstaan over het perspectief van de kinderen. Wanneer het belang van de kinderen mede is gelegen in het behoud van familiaire betrekkingen met de moeder, en dit door de uitzetting van de moeder onmogelijk wordt, is het onduidelijk of op lange termijn het perspectief van de beide kinderen wel in de pleeggezinnen ligt. De rechtbank had volgens de moeder het verzoek van de raad moeten afwijzen althans niet zonder nader (raads)onderzoek daarop dienen te beslissen.
De overige standpunten
5.4
De raad heeft zijn verzoeken in hoger beroep gehandhaafd. Met name heeft de raad daartoe in zijn verweerschrift gewezen op het belang van de kinderen bij duidelijkheid en continuïteit in de huidige opvoedingssituatie. Uit het raadsrapport van december 2019 blijkt volgens de raad dat de moeder niet in staat is de kinderen te verzorgen en op te voeden. Dat de moeder uitgezet kan worden betekent volgens de raad niet dat het perspectief van de kinderen niet meer in hun pleeggezin ligt. Het is zeker niet in het belang van de kinderen, aldus de raad, om het perspectief van de kinderen te wijzigen naar opvoeders die ze niet kennen, naar een land waar ze, behoudens de moeder die hen niet kan opvoeden, niemand kennen en de taal niet spreken. In geval van uitzetting van de moeder zal gekeken moeten worden naar andere mogelijkheden van invulling van de contacten tussen de moeder en de kinderen. Het perspectief van de kinderen wordt daarmee niet anders. Dat ligt in de pleeggezinnen.
5.5
De GI heeft in zijn verweerschrift uiteengezet waarom zij van oordeel is dat het gezag van de moeder over de kinderen terecht is beëindigd door de rechtbank. De gezagsbeëindiging is naar het oordeel van de GI noodzakelijk en er is geen sprake van strijdigheid met de Verdragsbepalingen waar de moeder zich op beroept.
De overwegingen van het hof
5.6
Duidelijk is dat de opvoedsituatie van de kinderen bij de moeder in de periode voor de uithuisplaatsing van de kinderen op meerdere gebieden ernstig tekort is geschoten, dat de kinderen daardoor beschadigd zijn in hun ontwikkeling en daarna zijn opgebloeid bij de pleegouders en dat het de moeder ook met maximale ondersteuning niet is gelukt om opvoedingsverantwoordelijkheid voor de kinderen te dragen. Daarom heeft het hof al in een eerdere uitspraak overwogen dat thuisplaatsing van de kinderen een gepasseerd station is. Gelet op de stukken ziet het hof geen grond daar nu anders over te oordelen en kan het hof zich vinden in de overwegingen van de rechtbank daaromtrent in de bestreden beschikking. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank hier over en maakt die tot de zijne. Daarmee is in beginsel voldaan aan de wettelijke gronden in artikel 1:266 lid 1 aanhef en onder a BW voor de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Uit het wettelijk systeem volgt in dit verband dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing tijdelijk van aard zijn en dat wanneer er geen perspectief meer is op terugkeer van een kind naar de ouder(s), de verderstrekkende maatregel van gezagsbeëindiging in de rede ligt.
5.7
De moeder heeft met het onderhavige hoger beroep met name de vraag opgeworpen of het vervallen van haar voormelde verblijfstitel hier te lande en de mogelijke gevolgen daarvan voor het contact tussen de moeder en de kinderen, in de weg dient te staan aan de beëindiging van haar gezag over de kinderen, gelet op het bepaalde in artikel 8 EVRM en artikel 9 lid 3 van het IVRK. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende, in aanvulling op de bestreden beschikking.
5.8
Het hof stelt voorop dat in het licht van de internationale verdragsrechtelijke bepalingen, een gezagsbeëindigende maatregel slechts kan worden uitgesproken als die maatregel noodzakelijk en proportioneel is. De noodzaak van de maatregel staat voor het hof vast. Het hof verwijst naar hetgeen daarover hierboven onder 5.6 is overwogen. De maatregel is bovendien proportioneel. Zoals ook de GI heeft aangegeven, gaat het daarbij om een afweging van het recht van de moeder en de kinderen op –kort gezegd- de uitoefening van hun family life tegenover de belangen van de kinderen dat door de gezagsbeëindigende maatregel wordt gediend, zijnde continuïteit van hun opvoedingssituatie om hun ontwikkeling te borgen en een ongestoord (verdere) hechting.
Het hof is –met de raad- van mening dat in dit geval de laatstgenoemde belangen van de kinderen dienen te prevaleren. De kinderen zijn beschadigd in de opvoedsituatie bij de moeder en inmiddels steeds meer gehecht in hun pleeggezinnen. Ze zijn zeker van hun plek in de pleegezinnen en vertrouwen op hen. Ze ontwikkelen zich inmiddels goed. Met de raad vindt het hof dat die situatie, in hun belang, niet moet wijzigen. Het perspectief van de kinderen ligt daarmee in de pleeggezinnen en er is geen reden om dit opnieuw ter discussie te stellen, zeker niet vanwege een uiterst onzeker, mogelijk, perspectief in Slowakije. Het hof verwijst daarbij naar het standpunt van de raad, onder 5.4, waarmee het hof zich verenigt.
Mocht de uitzetting van de moeder naar Slowakije een feit worden, dan zal, vanuit die situatie en met het oog op de door de moeder genoemde internationale verdragsrechtelijke bepalingen, de GI als voogd zich moeten inspannen om het contact tussen de moeder en de kinderen zo goed mogelijk vorm te geven. In deze procedure ligt die kwestie echter niet aan het hof voor.
5.9
Concluderend is de gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk in het belang van de ontwikkeling van de kinderen en is geen sprake van een onrechtmatige inbreuk op het door artikel 8 EVRM beschermde gezinsleven. De in het tweede lid van artikel 8 EVRM genoemde uitzondering doet zich hier voor. De maatregelen zijn naar het oordeel van het hof tevens in overeenstemming met het IVRK. Weliswaar volgt uit dat Kinderrechtenverdrag dat een kind in beginsel het recht heeft om bij de ouder(s) op te groeien en dat de Staat in beginsel de familiebetrekkingen tussen een kind en diens ouder(s) dient te respecteren maar tevens dat, als dat niet mogelijk is zoals hier aan de orde gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voorrang moet worden gegeven aan het belang van het kind op continuïteit in de alternatieve opvoedsituatie en duidelijkheid daaromtrent.
5.1
Het hoger beroep van de moeder treft geen doel. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen met aanvulling van de gronden ervan als voormeld.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
4 maart 2020 waarvan beroep met aanvulling van de gronden als voormeld;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, A.W. Beversluis en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 25 augustus 2020 in het openbaar uitgesproken.