ECLI:NL:GHARL:2020:6699

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
200.271.220
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de kinderalimentatie en draagkracht van onderhoudsplichtigen na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, had verzocht om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn twee minderjarige kinderen op nihil vast te stellen, omdat hij meende dat zijn financiële situatie was veranderd na een bedrijfsongeval in 2017. De vrouw, verweerster in hoger beroep, voerde verweer en stelde dat de man zijn alimentatieverplichting niet kon ontlopen. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden, waaronder het huwelijk van beide partijen met nieuwe partners en de geboorte van nieuwe kinderen. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 433,39 per kind per maand, en de man is verplicht om € 149,- per kind per maand te betalen, met ingang van 1 januari 2020. De beslissing van de rechtbank Gelderland van 18 september 2019 is vernietigd en de eerdere echtscheidingsbeschikking is gewijzigd. De uitspraak benadrukt het belang van de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de behoeften van de kinderen in de beoordeling van alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.271.220
(zaaknummer rechtbank 355320)
beschikking van 25 augustus 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.D.M. Rubens-Snijders te Boven-Leeuwen, gemeente West Maas en Waal,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.P. Barské-Gelling te Veenendaal.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 17 december 2019;
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht van mr. Rubens-Snijders van 10 april 2020 met producties 18 tot en met 20;
  • een journaalbericht van mr. Barské-Gelling van 14 april 2020 met producties 1 tot en met 4;
  • een journaalbericht van mr. Rubens-Snijders van 16 juli 2020 met producties 21 tot en met 24;
  • een journaalbericht van mr. Barské-Gelling van 23 juli 2020 met productie 5;
  • de pleitnotities van partijen, op verzoek van het hof voorafgaand aan de mondelinge behandeling ontvangen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 augustus 2020 plaatsgevonden. In verband met het coronavirus heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden door middel van een telefonische (beeld)verbinding. Aanwezig waren partijen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd [in] 2010 te [A] .
3.2
Uit het huwelijk zijn te Neerijnen geboren de thans nog minderjarigen
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), [in] 2011 en
- [de minderjarige2] (roepnaam: [de minderjarige2] , hierna: [de minderjarige2] ), [in] 2013.
3.3
Het huwelijk van partijen is [in] 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 20 januari 2016 in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand.
3.4
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking van 20 januari 2016 heeft de rechtbank de inhoud van het door partijen ondertekende ouderschapsplan opgenomen en een afschrift van het ouderschapsplan aan de beschikking gehecht.
3.5
In het ouderschapsplan is door partijen – voor zover hier van belang – het navolgende opgenomen:

Artikel 1 Gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag
1.1
De ouders achten het in het belang van hun minderjarige kinderen dat zij na de scheiding gezamenlijk het ouderlijk gezag over hen blijven uitoefenen. (…)
Artikel 2 Hoofdverblijfplaats/verhuizing/paspoort
2.1
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij hun moeder. Aan de moeder komt het recht toe te kinderbijslag te innen en, indien zij voldoet aan de voorwaarden, aanspraak te maken op het kindgebondenbudget.
(…)
Artikel 3 Verzorging en opvoeding
3.1
De kinderen zijn, tenzij partijen in onderling overleg anders afspreken, een keer per 14 dagen van zaterdag 09.00 tot zondag 15.00 uur bij hun vader, waarbij de vader de kinderen op zaterdag bij moeder ophaalt en de moeder de kinderen op zondag bij de vader ophaalt.
3.2
De vakanties en feestdagen worden in overleg tussen partijen verdeeld.
(…)
Artikel 6 Kinderalimentatie
6.1
Het netto gezinsinkomen staande huwelijk bedroeg € 3.540,--. Daarbij is uitgegaan van een inkomen van vader van € 2.416,-- netto per maand (gebaseerd op de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2011 t/m 2014) en een inkomen van moeder van € 1.013,-- netto per maand (zijnde het inkomen in 2014 vermeerderd met de inkomensafhankelijke combinatiekorting) plus het kindgebondenbudget ad € 111,-- dat partijen staande huwelijk ontvingen. De kosten van de kinderen zijn conform de gangbare tabellen begroot op € 800,-- voor twee kinderen per maand.
6.2
De man zal met ingang van 1 februari 2016 en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de moeder wonen een bijdrage aan de moeder voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 260,-- per kind per maand bij vooruitbetaling te voldoen. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2017.
3.6
De bijdrage voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedroeg geïndexeerd per 2017, 2018, 2019 en 2020 respectievelijk € 265,46, € 269,44, € 274,83 en € 281,70 per kind per maand.
3.7
De man is [in] 2018 gehuwd met [B] (hierna: [B] ). Uit dit huwelijk is [in] 2019 dochter [de minderjarige3] geboren. [B] heeft een minderjarig kind uit een eerder huwelijk: [de minderjarige4] (hierna: [de minderjarige4] ), geboren [in] 2005. Bij beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 23 december 2014 is bepaald dat de ex-man van [B] met ingang van 23 december 2014 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige4] dient te betalen van € 160,- per maand. [de minderjarige4] woont sinds april/mei 2020 op een zorgboerderij te Ingen.
3.8
De vrouw is [in] 2017 gehuwd met [C] (hierna: [C] ). Uit het huwelijk van de vrouw en [C] is [in] 2019 zoon [de minderjarige5] geboren (roepnaam [de minderjarige5] ). [C] heeft een zoon uit een eerdere relatie, [de minderjarige6] (hierna: [de minderjarige6] ) geboren [in] 2014. In 2019 bedroeg zijn onderhoudsverplichting ten behoeve van [de minderjarige6] € 232,- per maand. [de minderjarige6] is sinds januari 2020 uithuisgeplaatst.
3.9
Op 19 juni 2017 te Arnhem heeft de man een bedrijfsongeval gehad. Op 6 november 2018 hebben de man en verzekeraar [D] B.V., kantoorhoudende te [E] , op grond van een AVB-polis en mede namens de op de polis genoemde verzekerde Aannemersbedrijf [F] een vaststellingsovereenkomst getekend, waarbij zij zijn overeengekomen dat de schade met betrekking tot het bedrijfsongeval op 19 juni 2017 wordt vastgesteld op € 147.000,- exclusief de buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand, dat verzekeraar het geldbedrag aan de man betaalt en dat de man aan verzekeraar, alsmede aan haar verzekerde, finale kwijting verleent ter zake van alle materiele en immateriële schade, geleden en eventueel nog in de toekomst te lijden, welke het gevolg is van het bedrijfsongeval.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om het ouderschapsplan te wijzigen en te bepalen dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op nihil wordt vastgesteld, afgewezen.
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen.
De man verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en zelf recht doende, het verzoek van de man om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , zoals vastgelegd in het ouderschapsplan dat deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking van 20 januari 2016, met ingang van 19 juni 2017 dan wel met ingang van 29 november 2018, althans vanaf een door het hof in goede justitie te bepalen datum op nihil vast te stellen, althans te wijzigen in een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
4.3
De vrouw voert verweer. Zij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn grief af te wijzen dan wel ongegrond te verklaren.

5.De overwegingen voor de beslissing

wijziging van omstandigheden
5.1
Dat sprake is van gewijzigde omstandigheden is niet in geschil. Zoals door de rechtbank is overwogen zijn beide partijen met hun partners getrouwd en hebben beiden met de nieuwe partner in 2019 een kind gekregen. Ook is de man vanwege zijn huwelijk met [B] onderhoudsplichtig geworden jegens haar kind [de minderjarige4] . [C] is door het huwelijk met de vrouw onderhoudsplichtig jegens [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (en heeft daarnaast ook een onderhoudsverplichting voor zoon [de minderjarige6] uit een eerder huwelijk).
De gewijzigde omstandigheden rechtvaardigen dan ook een beoordeling van de draagkracht van de onderhoudsplichtigen en van de behoefte van de onderhoudsgerechtigden.
uitgangspunt
5.2
De richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen zullen worden toegepast.
5.3
Voorts dient bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken, zo ook de behoefte naar rato van de andere kinderen waarvoor een onderhoudsverplichting op grond van de wet bestaat.
ingangsdatum en gewijzigde omstandigheden sinds de bestreden beschikking
5.4
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek ter zake van de ingangsdatum verminderd, aldus dat zijn verzoek om nihilstelling van de kinderalimentatie per januari 2020 moet worden vastgesteld. Hij voert daartoe aan dat hij met gelden uit zijn schadevergoeding (rov. 3.9) aan zijn geldende alimentatieverplichting heeft voldaan tot en met december 2019. De vrouw erkent dit. Het hof zal het verzoek van de man dan ook beoordelen per 1 januari 2020.
5.5
Voorts is sprake van gewijzigde omstandigheden sedert de bestreden beschikking. Ter zitting heeft de man gesteld dat [de minderjarige4] , zoon van [B] , sinds medio april/begin mei 2020 op een zorgboerderij woont en dat hij sindsdien niet meer tot het gezin van de man (en [B] ) behoort. De onderhoudsplicht van de man jegens [de minderjarige4] moet dan ook worden vastgesteld in de periode januari tot en met april 2020.
5.6
Ook van de zijde van [C] is er sedert de bestreden beschikking sprake van gewijzigde omstandigheden. Zijn zoon [de minderjarige6] is in januari 2020 uithuisgeplaatst en de vrouw stelt dat [C] sindsdien geen alimentatie meer voor [de minderjarige6] voldoet. Dat heeft gevolgen voor de beschikbare draagkracht van [C] in het kader van zijn onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige5] .
hoogte behoefte kinderen
[de minderjarige1] en [de minderjarige2]
5.7
De hoogte van de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is niet in geschil. In 2016 is de behoefte door partijen begroot op € 800,- per maand voor de kinderen samen, aldus € 400,- per kind per maand. Geïndexeerd per 2020 bedraagt de behoefte € 433,39 per kind per maand.
[de minderjarige3] en [de minderjarige4]
5.8
De man stelt zich op het primaire standpunt dat, omdat de behoefte van [de minderjarige4] en [de minderjarige3] volgens hem niet is vast te stellen, de behoefte van alle kinderen op hetzelfde bedrag moet worden vastgesteld, aldus op € 400,- per maand per 2016 en na indexering op thans € 433,39 per maand. Subsidiair dat op grond van zijn inkomen in het verleden van € 2.416,- netto per maand de behoefte van beide kinderen samen € 518,- per maand bedraagt, dus € 274,- per kind per maand. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.9
Het hof overweegt als volgt. De behoefte van [de minderjarige4] en [de minderjarige3] vaststellen op eenzelfde bedrag als dat van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , dan wel op de door de man subsidiaire voorgestelde wijze, is niet juist. De behoefte van een kind is gerelateerd aan de mate van welstand van zijn ouders ten tijde van de relatie/het huwelijk. Dat standpunt van de man passeert het hof dan ook.
5.1
In eerste aanleg is door de man de echtscheidingsbeschikking van [B] en haar ex-echtgenoot in het geding gebracht, met daaraan gehecht een op 6 maart 2014 door [B] en haar ex-echtgenoot ondertekend ouderschapsplan. Blijkens deze beschikking is bepaald dat de ex-echtgenoot van [B] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige4] € 160,- per maand dient te betalen. Voorts zijn door de man geen bewijsstukken in het geding gebracht, zodat niet valt vast te stellen of deze bijdrage al dan niet kostendekkend was vastgesteld. Volgens de tabel 2016 voor 1 kind van (toen) 11 jaar oud (2 punten) correspondeert een bijdrage van € 160,- per maand met een gezinsinkomen van € 1.306,- per maand. Nu de man geen bewijsstukken van het gezinsinkomen van [B] en haar ex-echtgenoot in het geding heeft gebracht, dan wel heeft aangetoond dat [B] in 2016 ook over een inkomsten uit arbeid beschikte, moet het ervoor worden gehouden dat de ontvangen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige4] , zoals de vrouw stelt, kostendekkend is. Hoewel dat op de weg van de man lag, is door hem anderszins niet aangetoond. De onderhoudsverplichting van de man en [B] jegens [de minderjarige4] moet voor de periode tot mei 2020 dan ook op nihil worden bepaald.
5.11
Bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige3] zal het hof uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van de man en [B] in 2019, het jaar dat [de minderjarige3] is geboren en op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen “Kosten van kinderen” vaststellen.
5.12
Voor het inkomen van de man in 2019 gaat het hof uit van zijn ‘oude’ inkomen van € 2.416,- per maand (en verwijst daartoe naar hetgeen is overwogen onder rov. 5.15). [B] had dat jaar, zoals de man stelt en door de vrouw niet is weersproken, geen inkomsten uit arbeid. Voormeld inkomen in 2019 is dan ook het gezinsinkomen van de man en [B] . In verband met de onderhoudsplicht van de man voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , die niet tot het gezin van de man en [B] behoren, voldeed de man in 2019 € 274,83 per kind per maand en maakte de man kosten in natura (gebaseerd op een zorgregeling van eenmaal per veertien dagen en de helft van de vakanties en feestdagen, dus gebaseerd op 15% van de behoefte van de kinderen in 2019 € 422,82 per kind per maand) van € 63,42 per kind per maand. Het totaal aan kosten bedroeg in 2019 aldus € 676,50 (€ 274,83 + € 274,83 + € 63,42 + € 63,42) per maand. Nu deze bedragen niet ter beschikking stonden van het gezin dient het netto gezinsinkomen met dit bedrag te worden verminderd, zodat het hof uitgaat van een netto gezinsinkomen van € 1.739,50 (€ 2.416,00 -/- € 676,50). Op basis van de tabel 2 kinderen en 4 punten (nu [de minderjarige3] ten tijde van haar geboorte deel uitmaakte van een gezin van twee kinderen: 0 punten voor een kind van 12 tot en met 17 jaar en 4 punten voor een kind van 0 tot en met 5 jaar) en voormeld netto gezinsinkomen berekent het hof de behoefte van [de minderjarige3] aan een bijdrage van haar ouders op € 151,13 per maand, geïndexeerd per 2020 is dat € 154,91 per maand.
[de minderjarige5]
5.13
Ook de behoefte van [de minderjarige5] zal berekend worden over het jaar 2019, het jaar van zijn geboorte. Het netto gezinsinkomen van de vrouw (gebaseerd op een inkomen volgens jaaropgave 2019 van € 13.736,-) en [C] (gebaseerd op een inkomen volgens jaaropgave 2019 van € 35.878,-) bedroeg in 2019 € 3.331,- per maand (€ 1.042,- netto besteedbaar inkomen vrouw en € 2.289,- [C] ). Vermeerderd met het kindgebonden budget dat zij ontvingen (en nog steeds ontvangen) van circa € 129,- per maand bedroeg het netto gezinsinkomen € 3.460,- netto per maand. In verband met zijn onderhoudsplicht jegens [de minderjarige6] voldeed [C] in 2019 € 232,- per maand en maakte hij kosten in natura (gebaseerd op een weekendzorgregeling van eenmaal per veertien, dus gebaseerd op 15% van de behoefte [de minderjarige6] in 2019 € 305,42 per maand) van € 45,81 per maand. Het totaal aan kosten bedroeg in 2019 aldus € 277,81 (€ 232,- + € 45,81) per maand. Nu deze bedragen niet ter beschikking stonden van het gezin dient het netto gezinsinkomen met dit bedrag te worden verminderd, zodat het hof uitgaat van een netto gezinsinkomen van € 3.182,19. Op basis van de tabel 3 kinderen en 8 punten (nu [de minderjarige5] deel uitmaakt van een gezin van drie kinderen: 2 x 2 punten voor kinderen van 6 tot en met 11 jaar en 4 punten voor een kind van 0 tot en met 5 jaar) en voormeld netto gezinsinkomen berekent het hof de behoefte van [de minderjarige5] aan een bijdrage van zijn ouders op € 247,61 per maand, geïndexeerd per 2020 € 253,80 per maand.
draagkracht man
5.14
De man stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om aan zijn alimentatieverplichting jegens [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te voldoen. Hij wenst dat het hof zijn verplichting op nihil zal stellen. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.15
Het hof is van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat hij niet in staat is een inkomen te verwerven gelijk aan het inkomen dat hij genereerde ten tijde van het uiteengaan van partijen. Vaststaat dat de man in 2017 een bedrijfsongeval heeft gehad en dat aan hem een schadevergoeding is uitbetaald van € 147.000,-. Dat de man, zoals hij stelt, door het bedrijfsongeval hersenschade heeft opgelopen en daardoor arbeidsongeschikt is geraakt is door hem niet onderbouwd. De man heeft in eerste aanleg verschillende stukken in het geding gebracht, onder meer een rapport van 11 januari 2018 van [G] , een brief van 12 april 2018 van [H] , neuroloog, een brief van 25 oktober 2018 van drs. [I] , revalidatiearts en een overzicht van zijn huisartsenjournaal. In hoger beroep heeft hij een brief van 17 maart 2020 van de huisarts in het geding gebracht. Met deze stukken is niet komen vast te staan dat er sprake is van het gestelde hersenletsel, noch blijkt uit die stukken dat de man (geheel of deels) arbeidsongeschikt is. Voorts is van belang dat de man een schadevergoeding van € 147.000,- heeft ontvangen, die volgens hem volledig is opgesoupeerd aan advocaatkosten, de aankoop van een auto, een ticket naar Australië, de kosten van het opstarten en weer afstoten van een onderneming, de kinderalimentatie, zijn maandelijkse vaste lasten en diverse bijkomende kosten. De man stelt dat hij inmiddels in een financieel deplorabele toestand verkeert. Dat thans geen gelden van de schadevergoeding resteren is door hem, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet met stukken onderbouwd. Het overleggen van een bankafschrift ter staving volstaat niet. De man had zijn vermogenspositie bijvoorbeeld door middel van overlegging van de aangifte IB 2019 inzichtelijk kunnen maken. Op grond van de in het geding gebrachte stukken kan niet worden vastgesteld dat hij niet langer over middelen uit de schadevergoeding beschikt. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de man zijn inkomensvermindering zelf heeft veroorzaakt. De man heeft de ontvangen schadevergoeding, die hij als suppletie ter vervanging van gederfd of te verderven inkomsten had dienen aan te wenden, in een relatief korte periode grotendeels opgesoupeerd, zonder daarbij voldoende rekening te houden met zijn onderhoudsplicht jegens de kinderen van partijen. Ook heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat de man redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en dat dit ook van hem kan worden gevergd, nu – zoals hiervoor is overwogen – bewijs ter zake van het gestelde hersenletsel en de gestelde arbeidsongeschiktheid ontbreekt. Het hof gaat dan ook uit van het oorspronkelijke inkomen van de man van € 2.416,- netto per maand. Dat inkomen was volgens het ouderschapsplan gebaseerd op de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2011 tot en met 2014. Met een dergelijk inkomen heeft de man een draagkracht per 2020 van € 501,34 per maand (de formule NBI - 0,3 NBI + € 975,-x 70%).
Voor zover de man zich op het standpunt stelt dat bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht hij feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat hij een inkomen overhoudt lager dan 90% van de bijstandsnorm, hetgeen de vrouw gemotiveerd betwist, overweegt het hof als volgt. Het had van de man verwacht mogen worden dat hij, zoals reeds hiervoor is overwogen, een volledig en duidelijk, door middel van een overzicht van zijn inkomsten én uitgaven met onderliggende stukken, inzicht had gegeven in inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. Dat heeft de man nagelaten. Dat de man (met zijn gezin) in een dergelijke financiële situatie, zoals door hem is geschetst, verkeert kan door het hof dan ook niet worden beoordeeld.
draagkracht [B]
5.16
[B] heeft met ingang van 2 februari 2020 bij [J] B.V. gewerkt op basis van een arbeidscontract met een jaarloon van € 25.000,-. Per 1 juni 2020 is de arbeidsovereenkomst beëindigd. De man heeft daar ter zitting over verklaard dat haar arbeidscontract is beëindigd als gevolg van het feit dat de oppas steeds een half uur later kwam, zijn echtgenote daardoor telkenmale een half uur te laat op haar werk verscheen en zij toen bij haar werkgever is geroepen die haar contract heeft beëindigd. Niet aannemelijk is geworden dat het voor [B] niet mogelijk is om elders een baan in de (ouderen)zorg te verkrijgen. Het hof zal daarom bij de bepaling van de draagkracht van [B] in 2020 er van uitgaan dat zij en de man ieder voor de helft dienen bij te dragen in de kosten van [de minderjarige3] van € 154,91 per maand, aldus dat een ieder bijdraagt met een bedrag van € 77,45 per maand.
draagkracht vrouw
5.17
De vrouw heeft de salarisspecificatie van april tot en met juni 2020 in het geding gebracht. Uit deze specificaties blijkt een inkomen van € 1.008,79 netto in april 2020, van € 1.663,45 netto inclusief vakantietoeslag in mei 2020 en van € 937,68 netto in juni 2020. De draagkracht van de vrouw in 2020 bedraagt conform de draagkrachttabel van 2020 de minimale draagkracht van € 50,- per maand voor twee kinderen. Het inkomen over 2020 en de daarbij behorende draagkracht is niet anders dan in 2019. Voor zover de man eerst ter gelegenheid van de mondelinge behandeling het standpunt heeft ingenomen (onder punt 3 van de spreeknotitie) dat de vrouw geen verklaring heeft overgelegd waaruit haar verdiencapaciteit (en dat van [C] ) blijkt, dat voorts uit de salarisspecificaties blijkt dat zij parttime werkt (33,33%) en meer zou kunnen gaan werken om in de kosten van de kinderen te voorzien, is dat een nieuwe grief die in dit stadium van het geding in hoger beroep als tardief moet worden aangemerkt (HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959). Het hof gaat daarom aan deze grief voorbij.
draagkracht [C]
5.18
De vrouw heeft aangevoerd dat [C] er voor heeft gekozen om als zelfstandige aan de slag te gaan en dat hij sinds eind 2019 feitelijk als zelfstandige werkzaam is. Omdat het nog niet mogelijk is om jaar/winstcijfers over te leggen, stelt zij voor om uit te gaan van het inkomen dat [C] in loondienst genereerde. De man daarentegen meent dat in elk geval de jaarcijfers hadden kunnen worden ingebracht, of BTW aangiftes van het eerste half jaar waaruit de omzet blijkt.
5.19
Het hof volgt de vrouw in haar stelling dat thans uitgegaan moet worden van een draagkracht gebaseerd op het inkomen van [C] uit loondienst. [C] is nog maar kort (nog niet eens een jaar) als zelfstandige werkzaam, zodat een totaalbeeld van zijn inkomen als zelfstandige thans onvoldoende kan worden vastgesteld en zijn inkomen uit loondienst (vooralsnog) voldoende zijn verdiencapaciteit weergeeft. Door de man is in eerste aanleg de draagkracht van [C] berekend op € 509,- per maand (draagkrachtberekening als productie 12 overgelegd bij het verzoekschrift), gebaseerd op het inkomen van [C] van € 38.397,- aan de hand van de jaaropgaaf 2018. Deze berekening is in eerste aanleg door de vrouw niet bestreden. Het hof gaat van de zijde van [C] dan ook uit van een voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van € 509,- per maand. Nu hij geen bijdrage meer betaalt voor [de minderjarige6] hoeft hierop geen bedrag in mindering te worden gebracht.
draagkrachtvergelijking
5.2
Na een vergelijking van de draagkracht van de onderhoudsplichtigen, dient de man, naar rato van ieders draagkracht en naar rato van de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] € 212,- per kind per maand aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van kinderen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , zoals blijkt uit de aangehechte berekening. Het tekort aan gezamenlijke draagkracht wordt tussen alle onderhoudsplichtigen gedeeld. Rekening houdende aan de zijde van de man met een zorgkorting, gelet op de geldende regeling geldt een percentage van 15 van de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , en daarop in mindering gebracht zijn aandeel in het gedeelde tekort aan draagkracht, berekent het hof het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op € 149,- per kind per maand. Deze bijdrage acht het hof in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal worden toegewezen.
5.21
Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de grief deels en slaagt de grief deels. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 18 september 2019, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 20 januari 2016 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 149,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, en is op 25 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.