Het hof is van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat hij niet in staat is een inkomen te verwerven gelijk aan het inkomen dat hij genereerde ten tijde van het uiteengaan van partijen. Vaststaat dat de man in 2017 een bedrijfsongeval heeft gehad en dat aan hem een schadevergoeding is uitbetaald van € 147.000,-. Dat de man, zoals hij stelt, door het bedrijfsongeval hersenschade heeft opgelopen en daardoor arbeidsongeschikt is geraakt is door hem niet onderbouwd. De man heeft in eerste aanleg verschillende stukken in het geding gebracht, onder meer een rapport van 11 januari 2018 van [G] , een brief van 12 april 2018 van [H] , neuroloog, een brief van 25 oktober 2018 van drs. [I] , revalidatiearts en een overzicht van zijn huisartsenjournaal. In hoger beroep heeft hij een brief van 17 maart 2020 van de huisarts in het geding gebracht. Met deze stukken is niet komen vast te staan dat er sprake is van het gestelde hersenletsel, noch blijkt uit die stukken dat de man (geheel of deels) arbeidsongeschikt is. Voorts is van belang dat de man een schadevergoeding van € 147.000,- heeft ontvangen, die volgens hem volledig is opgesoupeerd aan advocaatkosten, de aankoop van een auto, een ticket naar Australië, de kosten van het opstarten en weer afstoten van een onderneming, de kinderalimentatie, zijn maandelijkse vaste lasten en diverse bijkomende kosten. De man stelt dat hij inmiddels in een financieel deplorabele toestand verkeert. Dat thans geen gelden van de schadevergoeding resteren is door hem, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet met stukken onderbouwd. Het overleggen van een bankafschrift ter staving volstaat niet. De man had zijn vermogenspositie bijvoorbeeld door middel van overlegging van de aangifte IB 2019 inzichtelijk kunnen maken. Op grond van de in het geding gebrachte stukken kan niet worden vastgesteld dat hij niet langer over middelen uit de schadevergoeding beschikt. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de man zijn inkomensvermindering zelf heeft veroorzaakt. De man heeft de ontvangen schadevergoeding, die hij als suppletie ter vervanging van gederfd of te verderven inkomsten had dienen aan te wenden, in een relatief korte periode grotendeels opgesoupeerd, zonder daarbij voldoende rekening te houden met zijn onderhoudsplicht jegens de kinderen van partijen. Ook heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat de man redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en dat dit ook van hem kan worden gevergd, nu – zoals hiervoor is overwogen – bewijs ter zake van het gestelde hersenletsel en de gestelde arbeidsongeschiktheid ontbreekt. Het hof gaat dan ook uit van het oorspronkelijke inkomen van de man van € 2.416,- netto per maand. Dat inkomen was volgens het ouderschapsplan gebaseerd op de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2011 tot en met 2014. Met een dergelijk inkomen heeft de man een draagkracht per 2020 van € 501,34 per maand (de formule NBI - 0,3 NBI + € 975,-x 70%).
Voor zover de man zich op het standpunt stelt dat bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht hij feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat hij een inkomen overhoudt lager dan 90% van de bijstandsnorm, hetgeen de vrouw gemotiveerd betwist, overweegt het hof als volgt. Het had van de man verwacht mogen worden dat hij, zoals reeds hiervoor is overwogen, een volledig en duidelijk, door middel van een overzicht van zijn inkomsten én uitgaven met onderliggende stukken, inzicht had gegeven in inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. Dat heeft de man nagelaten. Dat de man (met zijn gezin) in een dergelijke financiële situatie, zoals door hem is geschetst, verkeert kan door het hof dan ook niet worden beoordeeld.