ECLI:NL:GHARL:2020:654

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
27 januari 2020
Zaaknummer
200.258.764/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging van kinderalimentatie en omgangsregeling in het kader van ouderschap na scheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de man om de kinderalimentatie op nihil te stellen. De man, die zijn pizzeria had verkocht, stelde dat hij onvoldoende draagkracht had om de kinderalimentatie te betalen. De vrouw, de moeder van de kinderen, verzocht het hof om de omgangsregeling te wijzigen en de kinderalimentatie te handhaven. Het hof heeft vastgesteld dat de man, ondanks zijn financiële situatie, nog voldoende vermogen heeft om de kinderalimentatie te voldoen. De rechtbank had eerder de kinderalimentatie vastgesteld op € 99,-- per kind per maand. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de verzoeken van de man om de alimentatie op nihil te stellen afgewezen. Tevens is bepaald dat de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige kinderen niet gewijzigd wordt, waarbij de man elke week zijn kinderen ziet. Het hof benadrukt het belang van de kinderen en de noodzaak voor beide ouders om in hun onderlinge communicatie te investeren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.258.764/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/163265 / FA RK 18-1185)
beschikking van 23 januari 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.C. Bosch te Dokkum,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat eerst: mr. R.A. Schütz te Leeuwarden,
daarna: mr. B. van der Veen te Drachten,
nu: mr. D. van der Wal te Drachten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 januari 2019, hersteld bij beschikking van
6 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure tot de mondelinge behandeling blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 25 april 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 13 mei 2019;
- een journaalbericht van mr. Bosch van 21 mei 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van der Veen van 23 oktober 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bosch van 31 oktober 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 november 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
De minderjarige [de minderjarige1] , hierna nog te noemen, heeft met instemming van beide partijen na de zitting bij brief van 21 november 2019 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het alimentatieverzoek.
2.4
Na de mondelinge behandeling is tevens een journaalbericht van 30 december 2019 binnengekomen, waarbij mr. Van der Wal zich stelt als advocaat van de man in plaats van mr. Van der Veen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2002, en
- [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2008, over wie de
vrouw alleen het gezag uitoefent. De man heeft de kinderen erkend. [de minderjarige2] woont bij de vrouw en [de minderjarige1] in Leeuwarden, in het kader van een zelfstandigheidstraject binnen de Jeugdhulp.
3.2
Bij beschikking van 11 juli 2012 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om kinderalimentatie vast te stellen afgewezen en de omgang tussen de man en [de minderjarige2] en [de minderjarige1] als volgt bepaald:
- de minderjarigen zullen elk weekend van zaterdag 12.00 uur tot en met zondag 13.00 uur bij de man verblijven, waarbij de man zorg zal dragen voor het halen en brengen van de minderjarigen;
- zodra dit voor de man mogelijk is, verblijven de minderjarigen een deel van de zomervakantie bij de man, in goed onderling overleg te bepalen.
3.3
Bij beschikking van 20 augustus 2013 heeft dit hof de beschikking van de rechtbank van 11 juli 2012 bekrachtigd voor zover het de kinderalimentatie en de reguliere omgangs-regeling betreft. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank van 11 juli 2012 vernietigd voor zover daarbij het verzoek van de vrouw inhoudende dat de man gerechtigd zal zijn om de minderjarigen in de zomervakantie drie aaneengesloten weken bij zich te ontvangen, een en ander in onderling overleg te bepalen, is afgewezen. Het hof heeft dat verzoek alsnog toegewezen met ingang van de zomervakantie 2014.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna ook: kinderalimentatie) en de invulling van het recht op omgang van de man met [de minderjarige2] .
Bij de bestreden, herstelde, beschikking heeft de rechtbank de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 28 september 2018 bepaald op € 99,-- per kind per maand. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw en de man om de op grond van de beschikking van het hof van 20 augustus 2013 geldende omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige2] te wijzigen, afgewezen.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking
van 30 januari 2019. Deze grief ziet op de afwijzing van haar verzoek om de huidige omgangsregeling te wijzigen. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft (naar het hof begrijpt:) de afwijzing van haar verzoek tot wijziging van de omgangsregeling en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:
- er een omgangsregeling wordt vastgelegd tussen de man en [de minderjarige2] , inhoudende dat [de minderjarige2] gedurende een weekend per veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de man verblijft, alsmede drie weken in de zomervakantie, waarbij [de minderjarige2] het ene jaar de eerste drie weken van de zomervakantie bij de vrouw verblijft (2019) en de laatste drie weken bij de man en het andere jaar de eerste drie weken bij de man en de laatste drie weken bij de vrouw, alsmede (dat) de overige vakanties en feestdagen bij helfte worden verdeeld, waarbij de man haalt en brengt.
4.3
De man voert verweer en is op zijn beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief 1 ziet op de afwijzing van zijn verzoek om de huidige omgangsregeling te wijzigen. Grief 2 ziet op de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie.
De man verzoekt het hof om het verzoek van de vrouw in het principaal hoger beroep af te wijzen en om in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de afwijzing van zijn verzoek tot wijziging van de omgangsregeling en de vastgestelde kinderalimentatie en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:
- de omgangsregeling, zoals vastgelegd in de beschikking van de rechtbank van 11 juli 2012 en de beschikking van dit hof van 20 augustus 2013, te wijzigen, in die zin dat voortaan een omgangsregeling zal gelden inhoudende dat [de minderjarige2] eens per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 15.00 uur bij de man verblijft, de verdeling van de vakanties en feestdagen door partijen in onderling overleg wordt afgesproken en het halen en brengen wordt gedeeld in die zin dat de man bij aanvang van de omgang [de minderjarige2] ophaalt bij de vrouw en de vrouw [de minderjarige2] na afloop van de omgang weer ophaalt bij de man;
- de man met ingang van 28 september 2018 een bedrag van € 99,-- per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en dat deze bijdrage met ingang van 27 mei 2019, dan wel met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht, op nihil wordt gesteld, dan wel op een zodanig lager bedrag als het hof juist acht.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en zij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Omgang
5.1
Ter zitting van het hof is gebleken dat de reguliere omgangsregeling de afgelopen jaren is uitgevoerd en dat de man, anders dan hij in zijn incidenteel hoger beroep heeft verzocht, de wekelijkse omgang met [de minderjarige2] eigenlijk in stand wil houden.
Volgens de man verwacht hij - gelet op zijn werkervaring - opnieuw een baan in de horeca te krijgen en is een omgangsregeling waarbij [de minderjarige2] eenmaal per veertien dagen een heel weekend alsmede een vaste vakantieregeling van drie aaneengesloten weken in de zomervakantie bij hem verblijft moeilijk uitvoerbaar, omdat hij juist in de weekenden voor werk beschikbaar zal moeten zijn. Daarom wil hij de vakanties in onderling overleg verdelen. Volgens de man dient het halen en brengen gelet op de huidige omstandigheden te worden verdeeld, nu ook de vrouw inmiddels in het bezit is van een auto en rijbewijs, en hij - nu hij zijn pizzeria in [C] heeft verkocht - [de minderjarige2] niet meer eenvoudig op de route naar of van zijn werk kan halen en brengen. Volgens de vrouw wil [de minderjarige2] meer tijd doorbrengen met de man en biedt de door haar verzochte regeling haar meer mogelijkheden om terug te keren op de arbeidsmarkt. De vrouw vindt het - gelet op de verantwoordelijkheid die ze voor [de minderjarige1] draagt en de kosten die ze maakt om naar haar dochter te reizen - redelijk dat de man het vervoer voor [de minderjarige2] voor zijn rekening neemt en voert verder aan dat ze, als ze moet halen of brengen, wederom wordt beperkt in haar mogelijkheden om te gaan werken.
5.2
Het hof ziet op basis van de stukken en de behandeling ter zitting nu geen aanleiding om de geldende omgangs- en vakantieregeling te wijzigen. Naar het oordeel van het hof is deze regeling, gelet op de verstandhouding tussen partijen en hun persoonlijke situaties, op dit moment het hoogst haalbare. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige2] dat hij zijn vader iedere week alsook een aangesloten periode in de zomervakantie ziet. Het hof neemt bij zijn oordeel in aanmerking dat de situatie van zowel de man als de vrouw, nu zij beiden op zoek zijn naar een baan, wat betreft werk(dagen/tijden) op dit moment ongewis is. Wanneer de situatie van (één van de) partijen zou nopen tot een wijziging van de huidige omgangs- en vakantieregeling, staat het hun vrij om in onderling overleg hiervan af te wijken, waarbij ook [de minderjarige2] , gelet op zijn leeftijd, een stem dient te krijgen. Het hof zal bepalen dat het halen en brengen, gelet op hetgeen de man hierover heeft aangevoerd en zoals te doen gebruikelijk, door partijen dient te worden verdeeld. Hetgeen de vrouw op dit punt naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het hof zal bepalen dat [de minderjarige2] bij aanvang van de omgang door de vrouw dient te worden gebracht en na afloop door de man dient te worden teruggebracht. Het hof merkt nog op dat het onder de gegeven omstandigheden in het belang van [de minderjarige2] is dat partijen investeren in hun onderlinge verhouding en communicatie.
Kinderalimentatie
5.3
Het geschil tussen partijen betreft de draagkracht van de man. Tussen partijen is niet in geschil dat de man over de periode van 28 september 2018 tot 27 mei 2019 een bedrag van € 99,-- per kind per maand dient te voldoen aan kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , zoals door de rechtbank is vastgesteld. [in] 2019 heeft de man zijn pizzeria [D] in [C] verkocht voor een bedrag van € 15.000,--. De man stelt zich op het standpunt dat zijn draagkracht vanaf dan nihil is, omdat hij niet in aanmerking komt voor een uitkering. De man leeft van het bedrag van € 15.000,-- dat hij van de verkoop van zijn bedrijf heeft ontvangen en ontvangt, omdat hij hiermee boven de in de Participatiewet gestelde grens voor vermogen uitkomt, geen uitkering op basis van de Participatiewet. Volgens de vrouw is het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar en verwijtbaar en dient wat betreft zijn draagkracht uitgegaan te worden van zijn oude inkomen.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Voor de beantwoording van de vraag of al dan niet rekening dient te worden gehouden met het inkomensverlies aan de zijde van de man, dient allereerst te worden beoordeeld of dit inkomensverlies voor herstel vatbaar is. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat er bij de man blijkens de door hem overgelegde brief van GZ-psycholoog [E] van 12 september 2019 sprake is van een aanpassingsstoornis ('burn-out') en een depressieve stoornis. Tijdens het intakegesprek met de psycholoog zijn tevens veel stemmingsklachten waargenomen. Gelet hierop en de toelichting van de man ter zitting van het hof op zijn psychische en fysieke klachten, acht het hof voldoende onderbouwd dat de man niet in staat is om zijn oude inkomen terug te krijgen en dat evenmin van hem kan worden gevergd. De vrouw heeft haar stellingen op dit punt, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende nader onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
5.5
Vervolgens is de vraag aan de orde of de man zich tegenover de vrouw van de gedragingen die tot het inkomensverlies hebben geleid had moeten onthouden, derhalve of het inkomensverlies verwijtbaar is. De man heeft onweersproken naar voren gebracht dat hij jarenlang zeven dagen per week in zijn pizzeria heeft gewerkt. Volgens de man is dit voor hem zeer stressvol geweest waardoor, zoals ook uit de door hem overgelegde stukken blijkt, psychische problemen zijn ontstaan en zijn fysieke klachten zijn verergerd. Het hof is van oordeel dat het de man onder deze omstandigheden niet kan worden verweten dat hij zijn pizzeria heeft verkocht. De enkele betwisting hiervan door de vrouw is, gelet op de onderbouwing van de man, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
5.6
Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met zijn huidige situatie. Het hof zal derhalve uitgaan van het vermogen van de man uit de verkoop van zijn pizzeria. Zoals de man ter zitting van het hof zelf heeft verklaard voldoet hij hieruit naast de kosten voor zijn eigen levensonderhoud ook de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 99,-- per kind per maand en een deel achterstallige alimentatiebetalingen. Ter zitting heeft de man verder verklaard dat hij de vastgestelde alimentatie uit zijn vermogen voldoet en ook voorlopig nog vanuit zijn vermogen kan voldoen, maar dat hij op enig moment een uitkering ingevolge de Participatiewet zal (moeten/kunnen) aanvragen. Nu de huidige situatie (geen Participatiewet-uitkering of werk) van tijdelijk aard zal zijn, de man nu nog voldoende draagkracht (uit vermogen) heeft om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te betalen en de kinderen onverkort behoefte aan de door de rechtbank bepaalde alimentatie hebben ziet het hof op dit moment geen reden om deze, zoals door de man verzocht, op nihil te bepalen. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook bekrachtigen. Wanneer de financiële situatie van de man op termijn zodanig is dat hij alsnog in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Participatiewet, gaat het hof er van uit dat partijen dan - in overleg en aan de hand van de Tremanormen - naar een aanpassing van de kinderalimentatie gaan kijken. Ook de financiële situatie van de vrouw zal daar dan bij betrokken moeten worden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
30 januari 2019, hersteld bij beschikking van 6 maart 2019, ten aanzien van de beslissing over de kinderalimentatie;
bepaalt dat [de minderjarige2] bij aanvang van de omgang door de vrouw wordt gebracht en na afloop van de omgang door de man wordt opgehaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, E.B.E.M Rikaart-Gerard en A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 23 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.