ECLI:NL:GHARL:2020:6474

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
200.249.025/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen motivational speakers over financiële afspraken en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee motivational speakers, [appellant1] en [geïntimeerde1], over de financiële afwikkeling van evenementen die zij gezamenlijk hebben georganiseerd. De zaak is in hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, na eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had in haar vonnis van 7 maart 2018 geoordeeld dat de vorderingen van [appellanten] c.s. in conventie werden afgewezen, terwijl in reconventie werd geoordeeld dat [appellant1] onrechtmatig had gehandeld tegenover WWIC, de vennootschap van [geïntimeerde1]. Het hof bevestigt de bevindingen van de rechtbank en oordeelt dat de afspraken tussen partijen niet schriftelijk zijn vastgelegd, wat leidt tot onduidelijkheid over de financiële afspraken. Het hof concludeert dat [appellanten] c.s. niet in hun bewijsvoering zijn geslaagd en dat de vorderingen niet kunnen worden toegewezen. Tevens wordt de opschorting van de vordering door [geïntimeerden] c.s. als gerechtvaardigd beschouwd, gezien het onrechtmatig handelen van [appellant1]. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellanten] c.s. in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.249.025/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 399948)
arrest van 18 augustus 2020

1.[appellant1] ,

volgens de appeldagvaarding wonende te [A] (Verenigd Koninkrijk),
hierna:
[appellant1],
2. de vennootschap naar buitenlands recht
Making It Happen Now Incorporated,
gevestigd te Belize City (Belize),
hierna:
MIHN Inc,
in eerste aanleg: eisers in conventie, en [appellant1] tevens verweerder in reconventie,
appellanten,
tevens verweerders in het incident,
hierna gezamenlijk:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. H.M. Hueting, kantoorhoudend te Rhoon,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2.
World Wide Income Combination B.V.,
gevestigd te [B] ,
hierna:
WWIC,
3.
[geïntimeerde1] Beheer B.V., in hoedanigheid van vereffenaar van de op
31 december 2013 ontbonden Focus 2000 B.V.,
gevestigd te [B] ,
4.
[geïntimeerde1] Beheer B.V.,
gevestigd te [B] ,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, en WWIC tevens eiseres in reconventie,
geïntimeerden,
tevens eisers in het incident,
hierna gezamenlijk:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. W.J. Aardema, kantoorhoudend te Heerenveen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt hier over wat is overwogen en beslist in het arrest in incident van
18 juni 2019.
1.2
Vervolgens is een akte uitlaten stellen zekerheid en een akte uitlaten gestelde zekerheid genomen, waarna een rolbeschikking is gevolgd. [geïntimeerden] c.s. hebben hierna een memorie van antwoord genomen.
1.3
Het hof heeft vervolgens een comparitie van partijen bepaald. Voorafgaand aan de comparitie zijn door [geïntimeerden] c.s. op 28 juli 2020 de producties 14 en 15 overgelegd. De comparitie heeft plaatsgevonden op 29 juli 2020, een schikking is niet bereikt. Het hof heeft vervolgens arrest bepaald op de voor de comparitie door [appellanten] c.s. overgelegde stukken, waaraan het proces-verbaal van comparitie, de spreekaantekeningen van partijen en de hiervoor genoemde producties zijn toegevoegd.

2.De feiten

2.1
Tegen de feiten zoals door de rechtbank in haar vonnis van 7 maart 2018 zijn vastgesteld zijn geen grieven aangevoerd en evenmin is van andere bezwaren daartegen gebleken, zodat ook het hof daarvan uit zal gaan. Aangevuld met feiten die in hoger beroep van belang worden geacht gaat het hierbij om het volgende.
2.2
[appellant1] en [geïntimeerde1] zijn zogenoemde ‘motivational speakers’.
2.3
[geïntimeerde1] is via zijn persoonlijke holding ( [geïntimeerde1] Beheer B.V.) enig (middellijk) aandeelhouder en bestuurder van WWIC.
2.4
In 2007 hebben [appellant1] en [geïntimeerde1] vanuit WWIC onder de naam “Making It Happen Now” een vastgoedevenement georganiseerd, genaamd “Vastgoedmomentum”. De organisatie van dit evenement heeft plaatsgevonden vanuit WWIC.
2.5
In 2010 willen partijen in samenwerking met Succes Resources UK Ltd. (hierna: SR) diverse evenementen in Nederland organiseren. SR is een organisatie op het gebied van training, coaching en het geven van lezingen.
2.6
Van 1- 3 april 2011 heeft het MMI-evenement (Millionair Mind Intensive) plaatsgevonden, naar een concept van SR. De organisatie van dit evenement heeft eveneens plaatsgehad vanuit WWIC. WWIC voert inmiddels onder meer de handelsnaam: Making It Happen Now Netherlands. Een deel van de opbrengst van het MMI-event werd aan SR afgedragen.
2.7
[appellant1] heeft kort voor het MMI-event, op 28 maart 2011 MIHN Inc opgericht.
2.8
Op 29 maart 2011 zijn SR en MIHN Inc een “collaboration agreement” aangegaan.
Een contract waarbij aan MIHN Inc exclusief het recht wordt gegeven om voor de duur van drie jaar in samenwerking met SR evenementen te organiseren.
2.9
[appellant1] heeft na afloop van het MMI-event aan [geïntimeerde1] meegedeeld niet langer met hem te willen samenwerken.
2.1
In september 2011 is ingebroken in het kantoor van [geïntimeerden] c.s. waarbij administratie van WWIC is weggenomen. Die administratie is in het bezit gekomen van [appellant1] .

3.Het geschil bij de rechtbank

3.1
[appellanten] c.s. hebben in conventie, na wijziging van eis, samengevat gevorderd:
I. een verklaring voor recht dat de tussen [appellanten] c.s. en [geïntimeerden] c.s. gemaakte financiële
afspraken ter zake de verdeling van het resultaat van de samenwerking op basis van
50% - 50% moet geschieden;
II. [geïntimeerde1] en WWIC hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [appellanten] c.s. van een bedrag
van € 561.120,13, zijnde 50% van het resultaat van de samenwerking, vermeerderd met rente en kosten;
III. [geïntimeerde1] te veroordelen het gebruik van de domeinnaam www.makingithappennow.nl
te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom;
IV. [geïntimeerde1] te veroordelen de noodzakelijke medewerking te verlenen om de domeinnaam www.makingithappennow.nl rechtsgeldig over te dragen aan [appellanten] c.s. op straffe van een dwangsom;
V. WWIC en Focus 2000 te veroordelen om het gebruik van de handelsnamen Making It
Happen Now en Making It Happen Now Netherlands, dan wel een andere naam in nauw verband met de door [appellanten] c.s. gebruikte (handels)naam, te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom;
VI. WWIC en Focus 2000 te veroordelen om het gebruik van de handelsnamen Making It
Happen Now en Making It Happen Now Netherlands, dan wel een andere naam in nauw verband met de door [appellanten] c.s. gebruikte (handels)naam, uit te (laten) schrijven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel op straffe van een dwangsom;
VII. [geïntimeerde1] Beheer te veroordelen om het gebruik van het beeldmerk met inschrijvingsnummer [00000] , dan wel een ander beeldmerk in nauw verband met het auteursrecht van [appellanten] c.s., te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom;
VIII. [geïntimeerde1] Beheer te veroordelen om het beeldmerk met inschrijvingsnummer [00000]
uit te (laten) schrijven uit het Benelux merkenregister op straffe van een dwangsom ;
IX. [geïntimeerde1] , WWIC, Focus 2000 en/of [geïntimeerde1] Beheer te veroordelen om de database
met cliënten van het Evenement over te dragen aan [appellanten] op straffe van een dwangsom:
X. [geïntimeerden] c.s. te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad
€ 3.931,65, vermeerderd met rente en kosten;
XI. [geïntimeerden] c.s. te veroordelen in de volledige kosten van de onderhavige procedure conform art. 1019h Rv, vermeerderd met rente en kosten.
3.2
WWIC heeft in reconventie samengevat gevorderd:
I. een verklaring voor recht dat [appellant1] onrechtmatig heeft gehandeld tegen WWIC en als gevolg daarvan schadeplichtig is tegenover WWIC;
II. [appellant1] te veroordelen om aan WWIC de geleden schade te voldoen nog nader op te maken bij staat;
III. [appellant1] te veroordelen om een voorschot op de schade ter hoogte van € 500.000,- te betalen aan WWIC;
IV. [appellant1] te veroordelen om alle van WWIC weggenomen zaken terug te geven op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag totdat in ieder geval de volledige administratie aan [geïntimeerden] c.s. is overhandigd;
V. [appellant1] te veroordelen in de (na)kosten van de procedure.
3.3
De rechtbank heeft in conventie alle vorderingen van [appellanten] c.s. afgewezen en in reconventie geoordeeld dat [appellant1] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover WWIC en dat [appellant1] gehouden is de schade die WWIC daardoor heeft geleden te vergoeden. De zaak is verwezen naar de schadestaatprocedure. Het gevraagde voorschot op de schade is afgewezen. Daarnaast is [appellant1] veroordeeld tot teruggave van de weggenomen zaken op straffe van verbeurte van een dwangsom. In conventie zijn [appellanten] c.s. en in reconventie is [appellant1] in de proceskosten en de nakosten veroordeeld.
4. De bevoegdheid van het hof om van het geschil kennis te nemen en het toepasselijke recht
4.1
Het geschil heeft een internationaal karakter. Het hof dient zo nodig ambtshalve vast te stellen of de Nederlandse rechter bevoegdheid toekomt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is van de vorderingen van partijen kennis te nemen op grond van artikel 4 jo. artikel 8 lid 3 van de in deze zaak toepasselijke Verordening (EU) nr. 1215/2012 (EEX-Vo 2012), omdat [geïntimeerden] c.s. woonplaats hebben dan wel gevestigd zijn in Nederland.
4.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is, partijen hebben hier niet tegen gegriefd, zodat ook het hof hiervan uit zal gaan.

5.Ontvankelijkheid

[appellanten] c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank van
24 februari 2016 (vonnis in incident), 6 juli 2016 en 7 maart 2018. Aangezien tegen de eerste twee vonnissen geen grieven zijn gericht, zullen [appellanten] c.s. niet-ontvankelijk worden verklaard in hun beroep hiertegen.

6.De beoordeling van de grieven en de vorderingen

Inleiding
6.1
[appellant1] en [geïntimeerde1] zijn zogenoemde ‘motivational speakers’. Zij hebben samengewerkt en die samenwerking is in 2011 beëindigd. De afspraken met betrekking tot die samenwerking zijn niet schriftelijk vastgelegd. Tijdens die samenwerking is onder de paraplu van SR het MMI-event georganiseerd. [appellanten] c.s. stellen dat dit evenement financieel nog moet worden afgewikkeld, waarbij aan hen, kort gezegd, de helft van de opbrengst toekomt. [geïntimeerden] c.s. bevestigen dat over het MMI- event nog moet worden afgerekend, maar geven een andere versie van de afspraken en zij beroepen zich op opschorting en verrekening met een vordering die WWIC op [appellant1] heeft, omdat WWIC door [appellanten] c.s. buiten spel is gezet met betrekking tot het contract met SR, waardoor zij gedurende drie jaar geen evenementen voor SR kon organiseren.
Welke procespartijen?
6.2
Door [geïntimeerden] c.s. zijn voor de comparitie de producties 14 en 15 overgelegd. Uit die producties trekken [geïntimeerden] c.s. de conclusie dat MIHN Inc is geliquideerd of ontbonden en niet langer als procespartij kan optreden. Volgens [appellanten] c.s. is MIHN Inc een slapende vennootschap die tegen betaling weer tot ‘leven kan worden gewekt’, zoals ook in het verleden is gebeurd en vormt dit geen belemmering om in rechte op te treden.
6.3
Uit de betreffende producties lijkt te volgen dat MIHN Inc. is ontbonden (dissolved).
Op grond van art. 2:19 lid 6 BW houdt een ontbonden rechtspersoon in geval van vereffening van haar vermogen eerst op te bestaan op het tijdstip dat de vereffening eindigt.
De Hoge Raad heeft in dit verband geoordeeld: ‘Hiermee strookt het om aan te nemen dat in een geval zoals het onderhavige, waarin een procedure tegen een rechtspersoon is aangevangen voor het tijdstip van haar ontbinding en van de vereffening van haar vermogen, de procedure tegen de rechtspersoon kan worden voortgezet, mede in volgende instanties, ook indien de vereffening van haar vermogen inmiddels is geëindigd en daarvan opgaaf is gedaan door de vereffenaar aan de registers overeenkomstig art. 2:19 lid 6 BW.’ (HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762).
In het licht van het voorgaande acht het hof de overgelegde producties onvoldoende om te kunnen concluderen dat MIHN Inc niet langer in rechte op kan treden.
Welke vorderingen moeten worden beoordeeld?
6.4
Ter comparitie heeft de advocaat van [appellanten] c.s. namens zijn cliënten verklaard dat hij, anders dan in het petitum van de appeldagvaarding en in de conclusie van de memorie van grieven staat vermeld, uitsluitend de vorderingen onder I, II en XI (proceskosten- veroordeling tegen liquidatietarief) handhaaft (zie rov.3.1). [appellanten] c.s. hebben vijf grieven gericht tegen het vonnis van 7 maart 2018.
Grief 1richt zich tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de contractspartijen en de financiële afspraken tussen partijen.
Grief 2tegen de proceskostenveroordeling in conventie.
De grieven 3, 4 en 5tegen de beoordeling van de rechtbank van de reconventionele vorderingen, voor zover die tot een toewijzing van die vorderingen hebben geleid.
Wie zijn de contractspartijen?
6.5
Door de rechtbank is in het vonnis van 7 maart 2018 in de rechtsoverwegingen 5.1. tot en met 5.6 geoordeeld dat uitsluitend [appellant1] en WWIC als contractspartijen kunnen worden aangemerkt. Het hof onderschrijft die rechtsoverwegingen en ontwaart in grief 1, waarin [appellanten] c.s. stellen op te komen tegen dit oordeel van de rechtbank geen enkele onderbouwing op grond waarvan tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen.
5% commissie?
6.6
Grief 1 richt zich verder tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant1] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan met betrekking tot de door hem gestelde afspraak dat hij recht heeft op 5% van de opbrengst van het MMI-evenement voorafgaand aan de verdere verdeling.
6.7
Op [appellanten] c.s. rusten de stelplicht en de bewijslast van de door hen gestelde afspraak. In hoger beroep hebben [appellanten] c.s. opnieuw aangevoerd dat aan de 5% afspraak ten grondslag ligt dat hij degene was die contact met [geïntimeerde1] opnam voor het organiseren van het MMI-event en het concept ‘Making It Happen Now’ van hem afkomstig was. Voor die twee aspecten zou hij, aldus [appellant1] , 5% commissie ontvangen. In eerste aanleg is gewezen op twee e-mails afkomstig van [appellant1] , waarin hij een dergelijk voorstel doet, maar uit niets blijkt dat [geïntimeerde1] vervolgens met dat voorstel heeft ingestemd. Iedere verdere onderbouwing ontbrak in eerste aanleg en in hoger beroep is daaraan niets toegevoegd, anders dan dat [appellanten] c.s. van de afspraak uitdrukkelijk bewijs hebben aangeboden door middel van het horen van de heer Tan van SR. [appellanten] c.s. hebben echter ter comparitie verklaard dat de heer Tan niets over deze afspraak kan verklaren, en dat van de afspraak voor zover [appellant1] weet niets op papier is gekomen, zodat niet kan worden gesproken van een deugdelijk bewijsaanbod. Het bewijsaanbod zal dan ook worden gepasseerd.
50-50 verdeling
6.8
[appellanten] c.s. hebben verder in grief 1 aangevoerd, kort gezegd, dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen onder I en II heeft afgewezen. Volgens [appellanten] c.s. zijn partijen het erover eens dat het MMI-event financieel moet afgewikkeld en dat partijen de opbrengst van het MMI-event 50-50 zouden verdelen.
6.9
Partijen verschillen niet van mening over het feit dat zij de opbrengst van het MMI-event 50-50 zouden verdelen. Zij hebben echter volstaan met de afspraak 50-50 zonder dit verder uit te werken. [appellanten] c.s. en [geïntimeerden] c.s. geven elk een andere invulling aan deze afspraak. [appellanten] c.s. spreken (in hoger beroep) over 50% van de opbrengst als het resultaat van de inkomsten van het event minus de aan het event gerelateerde kosten. Door [appellanten] c.s. is een uitvoerig accountantsrapport overgelegd en de jaarrekeningen van WWIC over 2010 tot en met 2013. [appellanten] c.s. komen over de jaren tot 2014 op een opbrengst van € 1.181.305,- waarvan de helft aan hen zou toekomen.
[geïntimeerden] c.s. spreken over de helft van de binnen WWIC te behalen nettowinst
(na belastingen). Zij voeren hiertoe aan dat het MMI-event is georganiseerd vanuit WWIC. Volgens [geïntimeerden] c.s. was het resultaat van het MMI-event ongeveer gelijk aan het resultaat van WWIC (afgezien van het in die vennootschap aanwezige verrekenbaar verlies), omdat WWIC nagenoeg geen andere activiteiten ontplooide. Ter comparitie heeft [geïntimeerde1] dit nogmaals bevestigd en daaraan toegevoegd dat alle opgevoerde kosten in WWIC ook daadwerkelijk zijn gemaakt voor het MMI-event. [geïntimeerden] c.s. komen op basis van de jaarstukken van WWIC over de jaren 2010 tot en met 2012 op een resultaat van het MMI-event op van € 154.495,- voor belasting. Ook bij de uitleg van [geïntimeerden] c.s. lijkt daarmee aan [appellanten] c.s. een bedrag toe te komen.
6.1
Het ligt op de weg van [appellanten] c.s. om de door hen gegeven uitleg van de afspraak nader te onderbouwen, nu zij hun vordering daarop baseren. [appellanten] c.s. leggen niets over waaruit kan volgen dat hun uitleg de juiste is en bieden geen bewijs van hun stellingen aan, zodat de door hen gegeven uitleg van de fifty-fifty afspraak niet vast komt te staan.
Doordat een gezamenlijke invulling van de afspraak ontbreekt is de omvang van de vordering die uit de fifty-fifty afspraak voortvloeit niet vast te stellen. Het is immers niet duidelijk welke elementen uit de overgelegde stukken dienen te worden gebruikt voor het vaststellen van de vordering van [appellanten] c.s. Grief 1 faalt, daarmee faalt ook grief 2.
Opschorting
6.11
In het geval toch zou moeten worden aangenomen dat [appellanten] c.s. in ieder geval wel enige vordering hebben op WWIC geldt dat [geïntimeerden] c.s. zich op opschorting ter verrekening heeft beroepen met de schadevordering van [geïntimeerden] c.s. uit hoofde van onrechtmatig handelen van [appellanten] c.s. jegens WWIC. [appellanten] c.s. hebben deze vordering weersproken (de grief 3). [geïntimeerden] c.s., als de partij die zich op het opschortingsrecht beroept en in reconventie een verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft gevorderd, moeten hun (tegen)vordering voldoende onderbouwen, mede in het licht van hetgeen [appellanten] c.s. ter zake aanvoeren.
6.12
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] c.s. de (tegen)vordering voldoende hebben onderbouwd. Uit de overgelegde stukken (waaronder de e-mails waarin [appellant1] aan SR informatie doorgeeft over het KVK-nummer en het adres van WWIC) volgt dat SR met WWIC (handelend onder de naam MIHN BV) een overeenkomst wilde sluiten voor de duur van drie jaar (met opzeggingsmogelijkheid) om exclusief diverse (SR)evenementen te organiseren in Nederland. [appellant1] heeft opzettelijk en zonder dat SR hiervan op de hoogte was SR een overeenkomst laten ondertekenen op naam van MIHN Inc in plaats van MIHN BV op grond waarvan SR aan MIHN Inc het exclusieve recht heeft gegeven om (SR)evenementen te organiseren in Nederland. Dit terwijl de beoogde overeenkomst tussen SR en WWIC al door WWIC ondertekend retour was gestuurd aan SR. Het op deze wijze buiten spel zetten door [appellant1] van zijn beoogde samenwerkingspartner, zonder dat daarvoor rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn, is in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt en daarmee onrechtmatig tegenover WWIC. Als gevolg daarvan heeft WWIC gedurende drie jaren geen SR-evenementen meer kunnen organiseren in Nederland, omdat SR van mening was dat zij het exclusieve recht aan MIHN Inc had gegeven (producties 28 en 29, cvr). Dat partijen van plan zijn geweest voor het organiseren van het MMI-event en de samenwerking met SR een aparte entiteit op te zetten kan zo zijn, maar rechtvaardigt de handelwijze van [appellant1] niet. MIHN Inc is door [appellant1] overigens ook pas na het tekenen door WWIC van het contract opgericht.
6.13
Nu vaststaat dat [appellant1] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover WWIC, is hij
gehouden de als gevolg van zijn handelswijze door WWIC geleden schade te vergoeden.
Voor vergoeding van schade komt in aanmerking de schade die in zodanig verband staat
met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar rust, dat zij als een
gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Uitgangspunt voor de berekening van
de omvang van de schadevergoedingsverplichting is dat de benadeelde zoveel mogelijk in
de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende
gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden Voorshands is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat WWIC door het onrechtmatig handelen van [appellant1] schade heeft geleden. Het ligt in de rede dat WWIC gelet op het succes en het positieve resultaat van het MMI-event in ieder geval nog één en mogelijk daarna nog meer evenementen zou hebben kunnen organiseren, waarmee winst zou zijn behaald. De schade is daarmee aannemelijk gemaakt, ook in een zodanige mate dat WWIC een betalingsverplichting aan [appellant1] uit het MMI-evenement kan opschorten ter verrekening. Daarbij wordt opgemerkt dat de schade door het niet houden van tenminste één volgend evenement naar redelijke verwachting tenminste gelijk is aan de aanspraak die [appellant1] jegens WWIC zou kunnen hebben op grond van het MMI-evenement. Bij het begroten van die schade in de schadestaat kan met die eventuele aanspraak rekening worden gehouden
Afgifte stukken
6.14
De rechtbank heeft in haar vonnis van 7 maart 2018 [appellant1] veroordeeld tot teruggave van (door of namens) hem bij WWIC weggenomen zaken, waaronder in ieder geval de volledige administratie van WWIC. [appellant1] heeft erkend dat de weggenomen administratie nog niet terug is gebracht. De stukken bevinden zich naar zijn zeggen bij zijn voormalig advocaat. Volgens [appellanten] c.s. ontbreekt het belang bij de teruggave van de stukken, omdat de stukken ook zijn gescand en zich op die wijze in de administratie van WWIC bevinden. Bovendien vormde het ontbreken van de stukken geen belemmering voor het opmaken van de jaarstukken en de belastingaangiftes.
6.15
Het hof volgt [appellanten] c.s. hierin niet. De stukken behoren in eigendom toe aan WWIC en verder is onweersproken gebleven dat het onderliggende stukken (brondocumenten) betreft die zich in de administratie behoren te bevinden en die nodig zijn voor het onderbouwen van de hiervoor genoemde schadevordering.
Slotsom
6.16
De grieven falen. Het vonnis van 7 maart 2018 zal worden bekrachtigd. [appellanten] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incident en de hoofdzaak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. worden veroordeeld. De kosten in het incident worden vastgesteld op € 1.074,- aan salaris advocaat in overeenstemming met het liquidatietarief (1 punt/tarief II). De kosten in de hoofdzaak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. worden begroot op € 1.649,- aan verschotten en op € 9.356,- voor salaris advocaat (2 punten/tarief VII). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
7. De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
In de hoofzaak
verklaart [appellanten] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 24 februari 2016 en 6 juli 2016;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
7 maart 2018, voor zover aan hoger beroep onderworpen;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 1.649,- voor verschotten en op € 9.356,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
In het incident:
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
In de hoofdzaak en in het incident
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. W.P.M. ter Berg, en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
18 augustus 2020.