ECLI:NL:GHARL:2020:6392

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
200.264.062/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van de draagkracht van de man in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de partneralimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om de door hem te betalen partneralimentatie te verlagen, terwijl de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, een verhoging van de alimentatie heeft verzocht. Het huwelijk van partijen is in 2014 ontbonden en de rechtbank had eerder de alimentatie vastgesteld op € 1.783,- per maand, met indexering. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om de alimentatie te verhogen naar € 2.403,77 netto per maand, terwijl de man verzocht om verlaging naar € 1.000,- per maand. De rechtbank heeft de alimentatie gewijzigd, maar de man is in hoger beroep gegaan met vijf grieven, die onder andere betrekking hebben op zijn draagkracht en de behoeftigheid van de vrouw. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt. Het hof heeft de ingangsdatum van de wijziging vastgesteld op 1 november 2018, de datum waarop de vrouw haar verzoek indiende. De man is werkloos geworden en heeft een uitkering ontvangen, maar het hof heeft geen reden om aan te nemen dat zijn ontslag verwijtbaar is. De draagkracht van de man is berekend op basis van zijn netto inkomen, waarbij rekening is gehouden met zijn woonlasten en schulden. Uiteindelijk heeft het hof de partneralimentatie verlaagd naar bedragen die overeenkomen met de draagkracht van de man, en bepaald dat de vrouw geen terugbetaling hoeft te doen van eventueel te veel ontvangen alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.264.062/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 124336)
beschikking van 4 augustus 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] (Duitsland),
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J.J.M. van Roosmalen te Emmen,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.C.N. Cats te Emmen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 26 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 9 augustus 2019;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Van Roosmalen van 30 september 2019 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Cats van 1 april 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Van Roosmalen van 20 mei 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Cats van 25 mei 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Cats van 26 mei 2020.
2.2
De mondelinge behandeling van het verzoek, gepland op 16 april 2020, heeft door de
maatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus niet plaatsgevonden. Partijen hebben
ingestemd met een schriftelijke afdoening van de zaak.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 27 september 2017 is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 1 januari 2017 vastgesteld op een bedrag van € 1.783,- per maand. Gelet op de wettelijke indexering bedroeg deze bijdrage in 2018 € 1.809,75 per maand en in 2019
€ 1.845,95 per maand. Bij de berekening van het bedrag van € 1.783,- is rekening gehouden met het feit dat de man een bedrag aan kinderalimentatie voor [de minderjarige] (geboren [in]
1997) betaalt van € 576,- per maand.
3.3
De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht de beschikking van 27 september 2017 te
wijzigen, in die zin dat de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van
1 november 2018 wordt vastgesteld op € 2.403,77 netto per maand (dit betreft haar netto geïndexeerde behoefte) althans een zodanige bijdrage en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.4
De man heeft verweer gevoerd en verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen en de beschikking van 27 september 2017 te wijzigen in die zin dat de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 juli 2019 en vervolgens nog een keer met ingang van
1 juli 2020 wordt verlaagd met een bedrag van € 350,- bruto per keer, althans een zodanige bijdrage en een zodanige ingangsdatum als de rechtbank juist acht.

4.Het geschil

4.1
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 november 2018 gewijzigd in een bedrag van € 2.368,- per maand, met ingang van 1 januari 2019 in een bedrag van € 2.415,- per maand, met ingang van 1 februari 2019 in een bedrag van € 2.312,- per maand, met ingang van 1 maart 2019 € 2.300,- per maand, met ingang van 1 september een bedrag van € 1.950,- per maand en met ingang van 1 september 2020 een bedrag van
€ 1.600,- per maand.
4.2
De man is met 5 grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
26 juni 2019. De grieven 1, 2 en 3 zien op de draagkracht van de man, grief 4 ziet op (naar het hof begrijpt:) de behoeftigheid van de vrouw en grief 5 ziet op de ingangsdatum. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de beschikking van de rechtbank van 27 september 2017 te wijzigen in die zin dat de partneralimentatie wordt vastgesteld op € 1.000,- per maand, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
Bij journaalbericht van 20 mei 2020 heeft de man zijn verzoek voor wat betreft de periode na 1 november 2019 gewijzigd, in die zin dat hij het hof verzoekt om in de periode van
1 november 2019 tot 31 december 2019 een door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast te leggen van € 125,- per maand, in de periode van 1 januari 2020 tot 1 mei 2020 een partneralimentatie van € 1.540,- per maand en in de periode vanaf 1 mei 2020 een partneralimentatie van € 125,- per maand.
4.3
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de draagkracht van de man, (naar het hof begrijpt:) de behoeftigheid van de vrouw en de verrekening. De vrouw verzoekt het hof de verzoeken van de man af te wijzen en opnieuw rechtdoende de bestreden beschikking te wijzigen in die zin, dat de door de man te betalen partneralimentatie zal worden vastgesteld op € 2.403,77 netto per maand met ingang van 1 november 2018, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht, één en ander uitvoerbaar bij voorraad.
4.4
De man voert verweer en hij verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen. Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil:
● de ingangsdatum;
● de behoeftigheid van de vrouw;
● de draagkracht van de man, en wel op de volgende punten:
○ het inkomen van de man;
○ de woonlasten van de man;
○ de schulden van de man;
● de verrekening.

5.De overwegingen voor de beslissing

De wijziging van omstandigheden
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.2
De man is van mening dat de rechtbank de alimentatieverplichting niet ongemotiveerd met terugwerkende kracht mocht wijzigen. De man komt hierdoor in de problemen omdat hij hiermee geen rekening heeft gehouden.
De vrouw is van mening dat zij tijdig een wijzigingsverzoek bij de rechtbank heeft ingediend. Ruim daarvoor had de advocaat van de vrouw de raadsvrouw van de man hierover al aangeschreven. De man heeft hierop niet gereageerd. Op 26 september 2018 is het verzoekschrift ingediend met het verzoek de alimentatie met ingang van 1 november 2018 te wijzigen. De man heeft er volgens de vrouw dan ook al ruim van te voren rekening mee kunnen houden dat er een wijziging zou kunnen gaan plaatsvinden en dat de partneralimentatie omhoog zou gaan.
5.3
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum.
De - gewijzigde - verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Het hof is van oordeel dat 1 november 2018 als ingangsdatum moet worden gehanteerd, omdat dit de datum is per wanneer de vrouw wijziging verzoekt en deze datum later ligt dan de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift. De man kon in ieder geval al vanaf de datum van indiening van het inleidende verzoek van de vrouw rekening houden met een wijziging van de door hem te betalen partneralimentatie.
De behoefte van de vrouw
5.4
Bij beschikking van deze rechtbank van 26 november 2014 is de behoefte van de vrouw vastgesteld op een bedrag van € 2.271,60 netto per maand. Na indexatie bedraagt de behoefte per datum indiening verzoekschrift € 2.404,- netto per maand en per 1 januari 2019 € 2.452,- netto per maand. De rechtbank heeft deze behoefte als vaststaand in aanmerking genomen. Partijen hebben hier beide niet tegen gegriefd, zodat het hof deze bedragen als uitgangspunt neemt.
De behoeftigheid van de vrouw
5.5
Beide partijen spreken over limitering van de onderhoudsverplichting van de man daar waar zij eigenlijk de behoeftigheid van de vrouw bedoelen. Van behoeftigheid is sprake als de onderhoudsgerechtigde niet voldoende inkomsten heeft om te voorzien in haar of zijn levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. De onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw bestaat daarom alleen voor zover de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, terwijl zij zich wel voldoende heeft ingespannen om daarin te kunnen voorzien.
5.6
De man is van mening dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij minimaal een inkomen ter hoogte van het minimumloon verwerft. Dat zij dit niet doet is volgens hem aan haar zelf te wijten. De man heeft al vanaf het begin van de scheiding aangegeven dat hij een reële inspanning van de vrouw verwacht om zelf inkomen te verwerven. Deze inspanning heeft zij niet geleverd. Rekening houdend met de behoefte van de vrouw zou haar behoeftigheid volgens de man om deze reden moeten worden bepaald op € 1.000,- per maand. De man is van mening dat dit het bedrag zou moeten zijn dat hij aan de vrouw zou moeten betalen. Gelet op opstelling van de vrouw in deze procedure stelt de man dat reeds nu rekening dient te worden gehouden met het werkelijke bedrag van de behoeftigheid van de vrouw zodat de man verzoekt de door hem te betalen partneralimentatie niet hoger te bepalen dan dit bedrag.
5.7
De vrouw stelt dat zij meteen na de scheiding van partijen heeft aangegeven dat het niet in de lijn der verwachtingen lag dat zij in haar eigen levensonderhoud kon voorzien.
Zij had immers de laatste 20 jaren niet gewerkt en de zorg voor de kinderen op zich genomen. Dit was destijds een bewuste keus van beide partijen samen, wat de man in staat stelde een goede carrière voor zichzelf op te bouwen. De vrouw vindt dat er rekening gehouden dient te worden met het huwelijk dat 20 jaar heeft geduurd, haar leeftijd en haar geringe kansen op de arbeidsmarkt. Daarnaast wijst de vrouw op het feit dat het even heeft geduurd voordat zij haar leven weer had opgepakt nadat zij plotseling door de man was verlaten. De vrouw heeft van februari 2019 tot en met april 2019 in het ziekenhuis te [B] gewerkt. Zij ontving hiervoor een stagevergoeding. Daarna is de vrouw eind september 2019 via een uitzendbureau begonnen met werken bij [C] .
5.8
Met de man is het hof van oordeel dat van de vrouw inmiddels verwacht mag worden dat zij inkomsten verwerft. Hierbij moet echter wel rekening gehouden worden met het feit dat partijen een lang huwelijk hebben gehad waaruit twee kinderen zijn geboren. De man heeft gedurende het huwelijk fulltime gewerkt en de vrouw heeft de zorg voor de kinderen op zich genomen. Gelet op haar leeftijd, werkervaring en opleiding acht het hof niet aannemelijk dat de vrouw in de nabije toekomst al in staat zal zijn volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Uit de stukken blijkt dat de vrouw inmiddels inkomsten verwerft. In de periode van februari 2019 tot april 2019 bedroegen haar inkomsten, bestaande uit een stagevergoeding, € 150,- netto per maand. Vanaf eind september werkt de vrouw voor een uitzendbureau. Gelet op het feit dat zij een opleiding heeft gevolgd om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten en inspanningen heeft verricht om door het lopen van stage werkervaring op te doen, ziet het hof geen aanleiding om in de periode hiervoor met een fictief inkomen van de vrouw te rekenen.
5.9
De man heeft in eerste aanleg verzocht om de in de beschikking van 2017 vastgelegde bijdrage per 1 juli 2019 en per 1 juli 2020 te verlagen met € 350,- per maand. In het op
9 augustus 2019 ontvangen hoger beroepschrift vraagt de man de door hem te betalen partneralimentatie reeds nu te verlagen tot € 1.000,- per maand. Dat duidt op een ingangsdatum van 9 augustus 2019 (indiening hoger beroepschrift). Eenduidig is het verzoek van de man op dit punt in ieder geval niet. Om proceseconomische redenen (zie rechtsoverweging 5.8 hiervoor en 5.17 hierna) zal het hof met ingang van 1 november 2019 de inkomsten van de vrouw in mindering brengen op haar behoefte. Het hof berekent deze inkomsten, eveneens om proceseconomische redenen, aan de hand van het inkomen dat de vrouw in de eerste maanden van 2020 heeft verworven. In de eerste 12 weken van 2020 had de vrouw een bruto inkomen van € 3.083,05. Omgerekend naar een jaar levert dit een bruto inkomen van € 13.359,88 op. Dit bedrag moet nog vermeerderd worden met 8% vakantiegeld, zodat de vrouw thans een bruto jaarinkomen heeft van € 14.428,67. Dit levert een netto inkomen van € 1.096,- per maand op.
5.1
De behoefte van de vrouw bedroeg in 2019 € 2.452,- netto per maand. Haar inkomsten zijn beduidend lager. De vrouw heeft dan ook nog behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud van (€ 2.452,- minus € 1.096,-) € 1.356,- netto per maand, zijnde € 2.592,- bruto per maand.
5.11
De man heeft nog gesteld dat bij de hoogte van de inkomsten van de vrouw rekening moet worden gehouden met de toeslagen die zij ontvangt. De vrouw heeft dit betwist.
Het hof passeert de stelling van de man. Volgens vaste jurisprudentie brengt het aanvullende karakter van de toeslagen mee dat die buiten beschouwing dienen te blijven bij het vaststellen van de behoefte aan partneralimentatie.
De draagkracht van de man
5.12
Partijen zijn beiden van mening dat de rechtbank de draagkracht van de man onjuist heeft berekend. Het hof zal hieronder de verschillende geschilpunten bespreken.
Het inkomen van de man
5.13
De man stelt dat de rechtbank van een te hoog netto salaris is uitgegaan, omdat de rechtbank over het door hem aangegeven netto inkomen nog vakantiegeld heeft berekend.
Het door de man genoemde bedrag aan salaris is namelijk een bedrag inclusief vakantiegeld. De man krijgt het vakantiegeld niet apart betaald. De man heeft een jaaropgave overgelegd over 2018. De draagkracht van de man dient volgens hem aan de hand van een inkomen van € 5.383,37 netto per maand berekend te worden.
De man is per 1 november 2019 werkloos geworden en heeft in de maanden november en december van 2019 een uitkering genoten. In de periode van 1 januari 2020 tot
1 mei 2020heeft de man weer een betaalde baan gehad en vanaf 1 mei 2020 is hij weer werkloos.
5.14
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht van een netto maandinkomen ad
€ 5.814,- is uitgegaan. De man moet volgens haar ten minste dezelfde netto inkomsten kunnen verwerven als bij zijn vorige werkgever. Tevens is de vrouw van mening dat van minimaal eenzelfde inkomen mag worden uitgegaan als in de beschikking van 27 september 2017, te weten een bedrag ad € 5.699,- netto per maand. In deze berekening is rekening gehouden met aftrek van de fiscale bijtelling van de auto van de man. Uit de door de man overgelegde loonstroken noch uit zijn jaaropgave 2018 kan worden opgemaakt dat de man thans nog kosten maakt voor een auto van de zaak, aldus de vrouw. De vrouw vermoedt dat het onder 'Privatfahrten 1%' maandelijks bijgeboekte bedrag van € 579,- een verkapte bonusafspraak is. Dit bedrag zal volgens haar dan ook in de berekening als inkomsten meegenomen moeten worden. De vrouw is van mening dat de man niet onderbouwt dat hij geen vakantiegeld krijgt. De vrouw is daarnaast van mening dat, mocht de man daadwerkelijk een lager inkomen genieten dan voorheen, dit verwijtbaar is en dat dit niet ten nadele van de door hem te betalen partneralimentatie mag komen. De vrouw acht het redelijk van een netto jaarinkomen van ten minste € 71.879,- (het door de rechtbank berekende netto besteedbare jaarinkomen in haar beschikking van 26 november 2014) dan wel van een netto jaarinkomen ad € 68.388,- (het door de rechtbank berekende netto besteedbare jaarinkomen in haar beschikking van 27 september 2017) uit te gaan.
5.15
Net als de rechtbank zal het hof bij de berekening van het inkomen van de man tot
1 november 2019 zijn netto inkomsten als uitgangspunt nemen. Uit de eerste drie loonstroken van de man over 2019 blijkt dat hij een netto maandinkomen had van
€ 5.383,37. De rechtbank is van hetzelfde inkomen uitgegaan, maar heeft hier 8% vakantiegeld bij opgeteld. Zoals de man terecht aanvoert is het recht op vakantiegeld in Duitsland niet wettelijk vastgelegd. Naar het oordeel van het hof dient het netto inkomen van de man niet te worden verhoogd met vakantiegeld. Gelet op de stukken in het dossier acht het hof het voldoende aannemelijk dat de man geen vakantiegeld heeft ontvangen. Zowel uit de loonstroken als uit de beëindigingsovereenkomst blijkt niet van enige recht op, en betaling of reservering van vakantiegeld. Het hof heeft daarnaast geen aanleiding om te veronderstellen dat de man een verkapte bonus ontving, zoals door de vrouw is gesuggereerd. Uit de beëindigingsovereenkomst die de man bij journaalbericht van 20 mei 2020 in het geding heeft gebracht blijkt uit paragraaf 7 dat er wel degelijk sprake was van een dienstauto en dus geen verkapte bonusafspraak. De 'Privatfahrten 1%' is de maandelijkse fiscale bijtelling voor privé gebruik van de dienstauto.
5.16
Voor zover de vrouw heeft willen stellen dat er bij de berekening van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van een fictief inkomen omdat er sprake is van verwijtbaar inkomensverlies is het hof van oordeel dat de vrouw hiervoor te weinig heeft gesteld, temeer nu de netto inkomsten van de man per saldo hoger zijn dan het inkomen dat de rechtbank in 2017 heeft gehanteerd. In 2017 ging de rechtbank weliswaar uit van een netto besteedbaar inkomen van € 5.699,- per maand, maar bij de berekening hiervan werd rekening gehouden met een fiscale aftrekpost van € 20.035,- in verband met de eigen woning Als deze post buiten beschouwing wordt gelaten is er geen sprake van inkomensverlies.
5.17
De man heeft zijn eigen draagkracht berekend aan de hand van een netto jaarinkomen van € 66.300,- (bijlage 1 bij zijn verweerschrift in eerste aanleg). Dit levert een maandinkomen op van netto € 5.525,- per maand. Omdat dit bedrag hoger is dan het inkomen op basis van de eerste drie loonstroken over 2019, zal het hof de draagkracht van de man over de maanden november en december 2018 aan de hand van dit inkomen berekenen.
5.18
De man is per 1 november 2019 werkloos geworden. Het hof heeft - mede gelet op hetgeen de man dienaangaande onderbouwd heeft gesteld - geen aanleiding om aan te nemen dat het ontslag van de man verwijtbaar is. Bij de berekening van de draagkracht van de man houdt het hof daarom per die datum rekening met de uitkering die de man ontving ad € 2.376,30 netto per maand. Van 1 januari 2020 tot 1 mei 2020 heeft de man vervolgens weer inkomsten uit arbeid gehad. Voor die periode zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van het gemiddelde inkomen van de man zoals dat blijkt uit de loonstroken over januari 2020 tot en met maart 2020, zijnde een bedrag van € 4.734,12 netto per maand. Per 1 mei 2020 is de man weer aangewezen op een uitkering, zodat het hof per die datum weer uit zal uitgaan van een inkomen van € 2.376,30 netto per maand. Ook hier heeft het hof - mede gelet op hetgeen de man dienaangaande onderbouwd heeft gesteld - geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies.
De woonlasten van de man
5.19
De man is van mening dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte rekening heeft gehouden met een woonlast van € 350,- per maand. De man stelt dat met een woonlast van € 1.000,- rekening moet worden gehouden. Hij betaalde tot
1 november 2019 huur voor een studio in Nederland en daarnaast een bijdrage in de woonlasten van zijn partner.
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht alleen met de woonlasten van de studio in Nederland rekening heeft gehouden.
5.2
Niet dan wel onvoldoende weersproken is dat de man in Duitsland bij zijn partner woont en in verband met zijn werk in Nederland tot 1 november 2019 een studio huurde. Voor zijn verhuizing naar Duitsland had de man blijkens de bij de beschikking van
27 september 2017 behorende draagkrachtberekening een woonlast na aftrek fiscaal voordeel van € 1.490,-. Het hof acht het aannemelijk dat de man gelet op zijn inkomen en zijn vroegere gebruikelijke woonlast, naast de (lage) huur van de studio ook bijdraagt in de woonlasten van zijn partner. Nu geen duidelijkheid bestaat over de precieze hoogte van zijn bijdrage in die woonlasten, acht het hof het redelijk en billijk om de totale woonlasten van de man gedurende de hele periode gelijk te stellen aan de woonlasten van de vrouw (in de periode van 1 januari tot 1 juli 2019), zijnde (afgerond) € 640,- per maand.
De schulden van de man
5.21
De rechtbank heeft bij de berekening van de draagkracht van de man rekening gehouden met een bedrag van € 660,- per maand aan aflossing op schulden. Dit bedrag is opgebouwd uit € 340,- per maand aan aflossing op een Privatkredit bij de Deutsche Bank en € 320,- per maand aan aflossing op een lening bij Interbank
.
5.22
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met deze aflossingen. De man heeft volgens haar niet aangetoond of nader onderbouwd wat de noodzaak was voor het aangaan van deze leningen. Daarnaast is de vrouw van mening dat de spaartegoeden bij [D] ad € 8.725,73 en [E] ad € 9.641,- door de man aangewend hadden kunnen worden voor de gemaakte kosten en/of aflossing op de schulden.
5.23
De man is van mening dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met de door hem aangetoonde aflossingen omdat deze hun oorsprong hebben in de gezamenlijke verplichtingen van partijen die tijdens het huwelijk zijn ontstaan. De restschuld van de voormalige echtelijke woning was € 35.000,-. De door de vrouw genoemde spaartegoeden heeft de man gebruikt voor het betalen van diverse kosten waarvoor partijen gezamenlijk verantwoordelijk waren, maar welke kosten door de man werden betaald om de vrouw zonder schulden een eigen bestaan te laten opbouwen.
De man heeft er altijd voor gezorgd dat hij de kosten van de alimentatie kon blijven voldoen.
5.24
Het hof zal de leningen van de man afzonderlijk bespreken.
De schuld bij de Deutsche Bank
5.25
De man heeft een lening bij de Deutsche Bank afgesloten voor een bedrag van
€ 20.000,-. De man stelt dat hij deze lening heeft afgesloten omdat hij diverse kosten heeft moeten maken. Ten eerste zou hij een bedrag van € 5.000,- hebben uitgegeven aan advocaatkosten. Indien aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, beveelt de Expertgroep Alimentatienormen aan rekening te houden met een bedrag voor noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp in de betreffende procedure van maximaal € 1.368,- met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende aangetoond dat hij advocaatkosten heeft gemaakt èn geen liquide middelen aanwezig had of kon verwachten om de advocaatkosten te voldoen, zodat het hof deze post reeds om die reden buiten beschouwing laat.
5.26
Daarnaast zou de man € 5.000,- hebben gebruikt om zijn rekening bij de ING bank op nihil te krijgen. Hij zou vanaf deze rekening onder andere zijn alimentatieverplichting hebben voldaan. De man heeft niet tot nauwelijks aangetoond waarom zijn rekening een negatief saldo had. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende aangetoond waar hij het geld aan heeft uitgegeven. Het hof zal dit deel van de lening dan ook buiten beschouwing laten.
De man geeft aan € 2.500,- aan tandartskosten te hebben gemaakt. Hij heeft dit echter niet aangetoond of onderbouwd. Onduidelijk is waarom deze kosten niet gedekt zijn door de (aanvullende) zorgverzekering van de man. Het hof zal daarom dit deel van de lening eveneens buiten beschouwing laten. Ook de € 5.000,- waarvan de man stelt dat die is gebruikt als aflossing op een lening van zijn huidige partner heeft de man onvoldoende onderbouwd, zodat het hof ook deze buiten beschouwing zal laten. Ten slotte zou er volgens de man € 5.000,- gebruikt zijn om de restschuld van de verkoop van de voormalige echtelijke woning af te lossen en voor de verhuiskosten. De verhuiskosten heeft de man niet aangetoond. Uit de afrekening van de notaris blijkt dat er nog € 4.288,51 door de man betaald moest worden bij de overdracht van de woning. Hoewel de afrekening heeft plaatsgevonden op 9 december 2017, en de lening bij de Deutsche Bank is aangegaan op 19 juli 2018, ziet het hof wel aanleiding om dit deel van de schuld mee te nemen, nu deze schuld verband houdt met de verkoop van de voormalige echtelijke woning.
5.27
Gelet op het vorenstaande zal het hof rekening houden met een maandelijkse aflossing aan de Deutsche Bank van (€ 4.289,-/€ 20.000,- x € 340,-) (afgerond) € 73,- per maand.
De lening bij Interbank
5.28
De man is in oktober 2017 een lening van € 30.000,- aangegaan bij Interbank om de verkoop van de voormalige echtelijke woning mogelijk te maken. Uit de afrekening van de notaris blijkt dat dit bedrag ook voor dat doel is gebruikt. De vrouw stelt echter dat de spaartegoeden van [D] ad € 8.723,73 en [E] ad € 9.641,- door de man aangewend konden worden voor deze kosten. De door de vrouw genoemde bedragen kwamen echter al geruime tijd voor de verkoop van de echtelijke woning vrij en daarnaast bedroeg de restschuld van de woning € 34.288,51. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man dan ook volledig rekening houden met de aflossing die hij maandelijks op deze schuld verricht ad € 320,-.
De draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie
5.29
Op grond van het vorenstaande, en de overige in de draagkracht berekening van de rechtbank en niet betwiste posten, berekent het hof de draagkracht van de man in de periode van 1 november 2018 tot en met 31 december 2018 op een bedrag van € 2.205,- per maand. In de periode van 1 januari tot 1 november 2019 berekent het hof de draagkracht van de man op € 2.105,- per maand. In de periode van 1 november 2019 tot en met 31 december 2019 bedroeg de draagkracht van de man € 298,- per maand. In de periode van 1 januari 2020 tot en met april 2020 bedroeg de draagkracht van de man € 1.701,- per maand. Per 1 mei 2020 bedraagt de draagkracht van de man € 286,- per maand.
De verrekening
5.3
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat een eventueel hoger inkomen van de vrouw vanaf 1 september 2019 verrekend dient te worden met de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De vrouw is van mening dat alleen sprake dient te zijn van verrekening, indien de vrouw inkomsten verwerft waardoor zij - samen met de door haar te ontvangen partneralimentatie - boven haar behoefte uitkomt. Alleen dan acht zij het redelijk dat het bedrag dat boven haar behoefte uitstijgt verrekend dient te worden.
De man stelt dat de vrouw miskent dat zij geacht wordt een deel van haar behoefte zelf in te vullen, zodat het niet gaat om werkelijkheid maar om redelijk aan te nemen inkomen.
5.31
De inkomsten die de vrouw zelf genereert zijn van invloed op haar behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud (haar behoeftigheid). Op het moment dat haar eigen inkomsten stijgen, daalt haar behoefte aan een bijdrage van de man. Het hof gaat er vanuit dat de rechtbank dit bedoeld heeft. Met andere woorden, pas op het moment dat de vrouw door middel van haar eigen inkomsten en de van de man te ontvangen partneralimentatie volledig in haar behoefte kan voldoen zal een verdere stijging van haar inkomen betekenen dat de man een lagere bijdrage dient te betalen.
De door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw
5.32
Nu de bruto behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud hoger is dan de draagkracht van de man zal het hof een maandelijks door de man te betalen bedrag aan partneralimentatie bepalen gelijk aan zijn draagkracht.
Terugbetaling
5.33
Vorenstaande betekent dat het hof de door de rechtbank bij de bestreden beschikking vastgestelde partneralimentatie verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum. Het hof zal daarom moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
Bij journaalbericht van 20 mei 2020 heeft de man laten weten dat ingeval de vrouw uit hoofde van te veel ontvangen partneralimentatie betalingen aan de man dient te doen, hij bereid is hiervan af te zien. Gelet hierop zal het hof bepalen dat de vrouw eventueel te veel ontvangen partneralimentatie niet hoeft terug te betalen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven deels. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw en de draagkracht van de man gemaakt. Deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
26 juni 2019 van en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
27 september 2017 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2018 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 2.205,- per maand zal betalen, met ingang van 1 januari 2019 een bedrag van € 2.105,- per maand, met ingang van 1 november 2019
€ 298,- per maand, met ingang van 1 januari 2020 € 1.701,- per maand en met ingang van
1 mei 2020 € 286,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij ten titel van partneralimentatie tot heden (mogelijk) te veel heeft ontvangen, niet aan de man hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, G.M. van der Meer en
C. Koopman, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 4 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.