ECLI:NL:GHARL:2020:6389

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 augustus 2020
Publicatiedatum
14 augustus 2020
Zaaknummer
21-002925-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt en diefstal van elektriciteit met betrekking tot wisselende verklaringen van de betrokkene

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt en diefstal van elektriciteit. De betrokkene, geboren in 1992, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beslissing waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel was vastgesteld op € 8.481,60. Het hof heeft het bedrag dat de betrokkene moet betalen aan de Staat vastgesteld op € 1.696,32, na het vaststellen dat het voordeel verdeeld moet worden over vijf personen, inclusief de betrokkene zelf.

Tijdens de zitting op 31 juli 2020 heeft het hof de verklaringen van de betrokkene beoordeeld. De betrokkene had wisselende verklaringen afgelegd over de oogst van de hennepplanten, waarbij hij aanvankelijk aangaf dat hij zelf had geoogst, maar later verklaarde dat anderen de oogst hadden meegenomen. Het hof achtte de verklaring dat de oogst door toprot was mislukt niet aannemelijk, mede gezien de inconsistenties in de verklaringen van de betrokkene. De advocaat-generaal stelde dat het aannemelijk was dat de betrokkene de opbrengst had gedeeld met medeverdachten, wat het hof bevestigde op basis van getuigenverklaringen en het dossier.

Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 1.696,32, en het vonnis van de politierechter vernietigd. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat van toepassing was ten tijde van de procedure. Het hof heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 67 dagen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002925-18
Uitspraak d.d.: 14 augustus 2020
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 7 mei 2018 met parketnummer 16-141179-16 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 31 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 2.120,40 en oplegging aan betrokkene van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman, mr. A.J.M. Mohrmann, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis van 7 mei 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 8.481,60 en betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Betrokkene is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 8 september 2016 veroordeeld tot een taakstraf voor het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en diefstal met verbreking.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het dossier overtuigend en genoegzaam is gebleken dat betrokkene uit het bij vonnis van de politierechter van 8 september 2016 bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Het dossier bevat een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarin wordt uitgegaan van één geslaagde oogst en zijn de standaardnormen van het BOOM-rapport gehanteerd. Dit is door de verdediging niet betwist. Het totale bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt volgens het ontnemingsrapport € 8.481,60.
Het hof stelt vast dat betrokkene verschillende verklaringen heeft afgelegd over deze oogst. Bij zijn eerste verhoor door de politie heeft betrokkene verklaard dat hij het knippen en oogsten zelf deed, maar dat hij nog niet heeft geoogst. Later, op 25 oktober 2016, heeft betrokkene bij de politie naar aanleiding van de verklaring van zijn ex-vriendin [getuige] verklaard dat ‘de jongens’, waarmee hij de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bedoelt, de hennepplanten hebben geknipt en deze oogst hebben meegenomen. Bij de politierechter heeft betrokkene op 7 mei 2018 eveneens verklaard dat de oogst is meegenomen door ‘die mensen’ c.q. ‘de mannen’. In hoger beroep heeft betrokkene verklaard dat hij na heenzending door de politie naar ‘de jongens’ is gegaan. De jongens hadden de oogst al eerder opgehaald bij betrokkene. De jongens vertelden betrokkene dat er niets zou worden uitgekeerd voor de meegenomen oogst omdat deze oogst is mislukt ten gevolge van toprot. Hierbij hebben de jongens betrokkene een henneptopje laten zien dat wit was uitgeslagen.
Betrokkene heeft aldus wisselende verklaringen afgelegd over (het al dan niet slagen van) de oogst. Dat die oogst door toprot teniet zou zijn gegaan, zoals door hem voor het eerst op de zitting in hoger beroep naar voren is gebracht, acht het hof mede gelet op zijn wisselende verklaringen op dit punt niet aannemelijk geworden. Het hof acht het daarmee ook niet aannemelijk geworden dat betrokkene geen voordeel heeft genoten uit deze teelt en oogst van hennep.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het aannemelijk is dat betrokkene de opbrengst van het bewezenverklaarde met de drie door betrokkene en zijn ex-vriendin [getuige] genoemde medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] heeft gedeeld. De advocaat‑generaal heeft daarom gevorderd dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel van € 8.481,60 verdeeld dient te worden over vier personen, waardoor het door betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel door het hof dient te worden geschat op € 2.120,40.
Met de advocaat-generaal ziet het hof in het dossier aanknopingspunten om aan te nemen dat er meerdere personen betrokken zijn geweest bij het bewezenverklaarde handelen waaruit financieel voordeel is genoten. Zo hebben de buren van betrokkene opgemerkt dat er een groep jongeren op bezoek is geweest en dat er in de nacht van 7 op 8 maart 2015 en de nacht van 8 op 9 maart 2015 – en daarmee vlak voor het aantreffen van de kwekerij door de politie op 10 maart 2015 – twee jongens in de woning aanwezig waren. [getuige] heeft in het verhoor bij de raadsheer‑commissaris verklaard dat zij in haar strafzaak met betrekking tot deze hennepkwekerij onherroepelijk is veroordeeld tot een werkstraf. Gelet hierop beschouwt het hof [getuige] – naast betrokkene, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] – eveneens als medebetrokkene. Allen hebben gedeeld in de opbrengst van de oogst. Het hof zal daarom het totale wederrechtelijk verkregen voordeel van € 8.481,60 verdelen over vijf personen, waardoor het door betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel door het hof wordt geschat op € 1.696,32.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op € 1.696,32.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
1.696,32 (duizend zeshonderdzesennegentig euro en tweeëndertig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 67 dagen.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. F.A. Hartsuiker en mr. E. Kole, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Diender, griffier,
en op 14 augustus 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. F.A. Hartsuiker en mr. E. Kole zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.