ECLI:NL:GHARL:2020:6359

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
21-003698-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis van de rechtbank in zaak van medeplegen van oplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1961, was eerder door de rechtbank veroordeeld voor het medeplegen van oplichting. De rechtbank had op 21 juni 2018 een gevangenisstraf van twaalf maanden opgelegd, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zittingen van het hof op 23 september 2019, 16 januari 2020 en 28 juli 2020 is het onderzoek naar de zaak voortgezet. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte opnieuw wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman, mr. A.C. Vingerling.

Het hof heeft de verweren van de verdachte in hoger beroep beoordeeld en is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek van de verdediging om toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht af. Het hof oordeelt dat, gezien de ernst van het feit, een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige passende afdoening is. De beslissing van het hof is op 11 augustus 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003698-18
Uitspraak d.d.: 11 augustus 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 21 juni 2018 met parketnummer 19-830262-10 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 23 september 2019, 16 januari 2020 en 28 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan tien voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. A.C. Vingerling, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 21 juni 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde, te weten het medeplegen van oplichting, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De verweren die in hoger beroep zijn gevoerd, zijn in de kern gelijk aan die in eerste aanleg naar voren zijn gebracht. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op die verweren maar ook op de overige rechtsvragen op juiste gronden heeft beslist. Het hof zal het vonnis dan ook met overneming van die gronden bevestigen met als korte aanvulling dat - zoals de rechtbank impliciet heeft gedaan – het verzoek van de verdediging om toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt afgewezen vanwege de omstandigheid dat, gelet op de ernst van het feit, de oplegging van een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige passende wijze van afdoening is.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. M. van der Horst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. de Jong, griffier,
en op 11 augustus 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. L.T. Wemes is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.