Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoek in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een hoger beroep inzake de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen twee echtgenoten na hun echtscheiding. De verzoeker, die letselschade heeft opgelopen door een verkeersongeluk op 17 november 2014, heeft een deel van de schadevergoeding ontvangen, maar het is onduidelijk welke componenten van de schadevergoeding aan hem verknocht zijn. De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat zolang niet duidelijk is uit welke componenten de reeds betaalde bedragen en de nog te ontvangen bedragen bestaan, het redelijk is om aan te nemen dat de algehele uitkering in de gemeenschap van goederen valt.
De verzoeker stelt dat de letselschadevergoeding verknocht is aan hem, en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld of de uitkering aan hem toebehoort. Hij beroept zich op artikel 1:94 lid 3 BW, dat stelt dat verknochtheid kan worden aangenomen door de aard van het goed, bepaald door maatschappelijke opvattingen. De verweerster, de ex-echtgenote van de verzoeker, is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er onvoldoende informatie is om te bepalen of de uitkering aan de verzoeker verknocht is.
Het hof oordeelt dat de vragen of een goed wegens het hoogstpersoonlijke karakter aan een der echtgenoten is verknocht, afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Het hof concludeert dat de verzoeker niet voldoende heeft aangetoond welke componenten van de schadevergoeding aan hem toebehoren, en dat het dossier geen aanknopingspunten biedt om de verknochtheid vast te stellen. Daarom wordt de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, en wordt er geen proceskostenveroordeling uitgesproken.