ECLI:NL:GHARL:2020:6316

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
200.274.850
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschap van goederen en letselschade-uitkering in het kader van echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een hoger beroep inzake de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen twee echtgenoten na hun echtscheiding. De verzoeker, die letselschade heeft opgelopen door een verkeersongeluk op 17 november 2014, heeft een deel van de schadevergoeding ontvangen, maar het is onduidelijk welke componenten van de schadevergoeding aan hem verknocht zijn. De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat zolang niet duidelijk is uit welke componenten de reeds betaalde bedragen en de nog te ontvangen bedragen bestaan, het redelijk is om aan te nemen dat de algehele uitkering in de gemeenschap van goederen valt.

De verzoeker stelt dat de letselschadevergoeding verknocht is aan hem, en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld of de uitkering aan hem toebehoort. Hij beroept zich op artikel 1:94 lid 3 BW, dat stelt dat verknochtheid kan worden aangenomen door de aard van het goed, bepaald door maatschappelijke opvattingen. De verweerster, de ex-echtgenote van de verzoeker, is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er onvoldoende informatie is om te bepalen of de uitkering aan de verzoeker verknocht is.

Het hof oordeelt dat de vragen of een goed wegens het hoogstpersoonlijke karakter aan een der echtgenoten is verknocht, afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Het hof concludeert dat de verzoeker niet voldoende heeft aangetoond welke componenten van de schadevergoeding aan hem toebehoren, en dat het dossier geen aanknopingspunten biedt om de verknochtheid vast te stellen. Daarom wordt de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, en wordt er geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.274.850
(zaaknummer rechtbank Gelderland 347430)
beschikking van 11 augustus 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoek in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. D. Vurdelja te Den Haag,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. E.M.C. Tinneveld te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding bij de rechtbank naar de beschikking van 25 november 2019 van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 24 februari 2020;
- het verweerschrift;
- de spreekaantekeningen van partijen.
2.2
Partijen hebben ermee ingestemd om de zaak zonder zitting schriftelijk af te doen in verband met de COVID-19 uitbraak.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1997 te [C] , Servië, gehuwd. Sinds ongeveer 2000 wonen zij in Nederland. Zij hebben beide sinds 3 januari 2013 de Nederlandse nationaliteit. Hun dochter is meerderjarig.
3.2
De echtscheidingsbeschikking dateert van 25 november 2019. Het is niet bekend of de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en per welke datum.

4.De omvang van het geschil

Rechtsmacht
4.1
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter in dit geschil rechtsmacht toekomt (artikel 4 lid 3 Rv).
Huwelijksvermogensregime
4.2
Tegen rechtsoverweging 3.14 van de rechtbank, waaruit volgt dat tussen partijen vanaf 3 januari 2013 Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is en tussen partijen de algehele gemeenschap van goederen bestaat, is geen grief gericht, zodat het hof hiervan uit zal gaan.
Waar gaat de zaak over
4.3
Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de letselschade-uitkering die [verzoeker] deels heeft ontvangen en deels mogelijk nog zal ontvangen uit hoofde van een verkeersongeluk dat op 17 november 2014 plaatsvond, waarbij hij als fietser is aangereden door een personenauto.
4.4
Uit de brief van [D] (inmiddels [E] ) van 15 februari 2019 blijkt dat tot op die datum voorschotten zijn betaald in 2015 en 2016. In de brief staat dat de optelsom leidt tot een bedrag van € 23.000,- dat aan voorschotten is betaald (de optelsom leidt volgens het hof echter tot een bedrag van € 24.500,-). De brief bevat geen verdere informatie over de aard van de schadevergoeding.
4.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat zolang niet duidelijk is uit welke componenten de reeds betaalde bedragen en de nog te ontvangen bedragen bestaan, het redelijk is om er in beginsel vanuit te gaan dat de algehele uitkering in de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen valt.
De grieven
4.6
[verzoeker] meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet kan worden voorzien of de uitkering al dan niet aan de man verknocht is en hem in privé toebehoort. Hij stelt dat op grond van artikel 1:94 lid 3 BW verknochtheid kan worden aangenomen door de aard van het goed, door maatschappelijke opvattingen bepaald. Hij heeft inmiddels bij [E] de schadestatus opgevraagd, waarna de componenten bekend zullen worden. Hij stelt dat de vergoeding niet enkel is afgestemd op de nadelige gevolgen van het ongeval van de man. Daarom is de letselschadevergoeding verknocht aan hem. Hij stelt verder dat wel degelijk sprake is van schade die de man als gevolg van het ongeval in de toekomst zal lijden. Het kan zijn dat de man blijvend verloren arbeidsvermogen houdt. Voorts is ten onrechte gesteld dat, voor zover niet blijkt dat het gaat om de kwalificatie “immaterieel”, de rechtbank het redelijk acht de voorschotten in de gemeenschap van goederen te laten vallen. Ten onrechte heeft de rechtbank daarom gesteld dat voor de vrouw geen plicht bestaat om het voorschot terug te betalen.
4.7
[verweerster] kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank vinden. Zij meent dat de aanspraak op uitkeringen na ontbinding van het huwelijk wellicht geheel of gedeeltelijk aan [verzoeker] verknocht zijn, maar dat daarover niet geoordeeld kan worden omdat de daarvoor benodigde informatie ontbreekt. Zij betwist dat de letselschade-uitkering uitsluitend zou zien op verlies aan verdienvermogen na het huwelijk.
4.8
Het hof oordeelt als volgt. De vragen of een goed wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW, aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt, kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749 en HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957).
4.9
Het is niet zo dat nu [verzoeker] een vergoeding ontvangt van schade die hij heeft geleden als gevolg van een ongeval meteen sprake is van verknochtheid in de zin van artikel 1:94 lid 3 BW. Dat is ook niet zo indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan [verzoeker] verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Ook dan dienen de omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. [verzoeker] had, nu hij zich op artikel 1:94 lid 3 BW beroept, ten minste (tevens) moeten stellen op welke schade(n) de vergoeding betrekking heeft, zodat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre, die vragen ten aanzien van de verknochtheid van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen.
4.1
[verzoeker] heeft dat echter nagelaten. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het bepalen wat de componenten of de aard van de vergoeding betreft. Nu het ongeval in 2014 heeft plaatsgevonden en in 2015 en 2016 voorschotten zijn betaald en hij wordt bijgestaan door een schade-expert, had dit ook tot de mogelijkheden behoord. Het bij de pleitnota meegestuurde rapport maakt dit niet anders. Ook het hof kan daarom niet vaststellen dat sprake is van verknochtheid van één of meer componenten van de schadevergoeding. Daarom hoeft de vraag of de vergoeding ten tijde van de peildatum op 27 december 2018 nog te identificeren was, geen nadere beoordeling. De grieven falen en de beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Geen van partijen heeft om een proceskostenveroordeling verzocht.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem van 25 november 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door de griffier, en is op 11 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.