ECLI:NL:GHARL:2020:6140

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
200.277.625
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex art. 351 Rv en art. 223 Rv. Vordering schorsing van uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis ontruiming woonruimte afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in een incident dat voortkwam uit een hoger beroep. De appellanten, [appellant] en [appellante], hadden een vordering ingediend om de uitvoerbaarheid van een eerder vonnis van de kantonrechter te schorsen. Dit vonnis had de ontbinding van hun huurovereenkomst met betrekking tot een woonboerderij in [A] en de ontruiming van de woonruimte per 1 juli 2020 bepaald. De kantonrechter had ook de huurprijs vastgesteld die de appellanten moesten betalen. De appellanten stelden dat de omstandigheden onvoldoende waren om het vonnis te schorsen of een voorlopige voorziening te treffen. Het hof heeft de belangen van de partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van de geïntimeerde bij de tenuitvoerlegging van het vonnis zwaarder weegt dan het belang van de appellanten bij schorsing. Het hof heeft geoordeeld dat de enkele stelling van de appellanten over mogelijke onomkeerbare gevolgen voor hun gezin en ondernemingen niet voldoende was om het vonnis te schorsen. De vordering van de appellanten is afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de kosten van het incident. Het hof heeft verder bepaald dat de hoofdzaak in de stand waarin deze zich bevindt zal worden voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.277.625
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede: 8031653)
arrest van 4 augustus 2020
in het incident in de zaak van

1.[appellant] ,en2. [appellante] ,

wonende te [A] ,
appellanten,
eisers in het incident,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna: [appellant] , [appellante] en gezamenlijk [appellanten] c.s. (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J.J. Paalman,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
verweerder in het incident,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. K. Dijks-Bouwknegt.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
3 december 2019 en 17 maart 2020, die de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de appeldagvaarding tevens incidentele vordering ex artikel 351 Rv en 223 Rv, met producties, d.d. 28 april 2020;
- de conclusie van eis d.d. 12 mei 2020;
- de memorie van antwoord in de hoofdzaak tevens memorie van antwoord in het incident, met producties.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
De kern van het geschil is of de tussen partijen gesloten huurovereenkomst met betrekking tot een woonboerderij met schuren, ondergrond, erf en tuin in [A] (hierna: de woonruimte) kan worden ontbonden en of de woonruimte dient te worden ontruimd vanwege tekortkomingen aan de zijde van [appellanten] c.s.
3.2
In het bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – vonnis heeft de kantonrechter (kort gezegd) geoordeeld dat de huurovereenkomst met betrekking tot de woonruimte met ingang van 1 juli 2020 wordt ontbonden en [appellanten] c.s. 30 juni 2020 de woonruimte volledig moet hebben verlaten en ontruimd. Daarnaast is [appellanten] c.s. veroordeeld tot het einde van de huurovereenkomst op 1 juli 2020 de huurprijs van
€ 1.583,45 per maand uiterlijk op de 7e van iedere maand te voldoen. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellanten] c.s. in reconventie afgewezen en [appellanten] c.s. zowel in conventie als in reconventie veroordeeld in de proceskosten.
3.3
[appellanten] c.s. is in hoger beroep gekomen van het voornoemde vonnis. In het incident vordert [appellanten] c.s. de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis te schorsen voor wat betreft de ontbinding en de ontruiming, alsmede (als voorlopige voorziening) [geïntimeerde] te gebieden het vonnis niet ten uitvoer te leggen en [geïntimeerde] te gebieden [appellanten] c.s. voor de duur van de hoofdzaak onbelemmerd in het gebruik te stellen en te laten van de woonruimte, op straffe van een dwangsom, althans in het incident beslissingen in goede justitie te nemen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident, althans met compensatie van die kosten.
3.4
Het hof zal de incidentele vordering tot schorsing van het vonnis beoordelen aan de hand van de criteria die de Hoge Raad heeft gegeven in het arrest van 20 december 2019. [1] In essentie houden deze criteria in dat moet worden nagegaan wiens belangen zwaarder wegen: van degene die de veroordeling verkreeg of van degene die veroordeeld is. Hierbij geldt dat moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het hoger beroep blijft buiten beschouwing. Wel kan de rechter in zijn oordeelsvorming betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag, maar dat is door [appellanten] c.s. niet gesteld.
3.5
Bij de belangenafweging is een belangrijk gezichtspunt dat de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] heeft toegewezen en dat moet worden voorkomen dat het instellen van hoger beroep wordt gebruikt als middel om uitstel van executie te verkrijgen. Het uitgangspunt is dus dat een veroordeling hangende hoger beroep uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan de belangen van degene die de veroordeling heeft verkregen.
3.6
Bij de beoordeling van de incidentele vorderingen van [appellanten] c.s. stelt het hof voorop dat het de vraag is of [appellanten] c.s. nog belang heeft bij zijn vorderingen. Indien het vonnis van de kantonrechter inmiddels ten uitvoer is gelegd en de woonruimte is ontruimd, heeft [appellanten] c.s. immers geen belang meer bij zijn incidentele vorderingen. Ervan uitgaande dat [appellanten] c.s. nog belang heeft bij zijn vorderingen, overweegt het hof het volgende.
3.7
In dit geval oordeelt het hof dat het belang van [geïntimeerde] bij de tenuitvoerlegging van het vonnis dient te prevaleren boven het belang van [appellanten] c.s. bij schorsing ervan. Zo acht het hof de enkele stelling van [appellanten] c.s. dat de tenuitvoerlegging van het vonnis zal leiden tot onomkeerbare of moeilijk omkeerbare nadelige gevolgen voor zijn gezin en zijn ondernemingen, onvoldoende om het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis te schorsen. Dit wordt niet anders nu [appellanten] c.s. stelt dat hij zijn bedrijf in het leveren van faciliterende diensten vanuit de woonruimte exploiteert. Het had op de weg van [appellanten] c.s. gelegen zijn vordering op dit punt nader te onderbouwen. Dat geldt ook voor de stelling van [appellanten] c.s. dat het maar de vraag is of hij er in zal slagen om (voor 1 juli 2020) vervangende woon- en opslagruimte te vinden. [appellanten] c.s. heeft niet onderbouwd waarom hij niet in staat zou zijn elders woonruimte te vinden, noch heeft hij uitgelegd welke pogingen zijn ondernomen om elders onderdak te vinden en waarom die pogingen niet gelukt zijn. Dit terwijl de kantonrechter hem ruim drie maanden de tijd heeft gegeven op zoek te gaan naar andere woonruimte. De gevolgen van de corona-crisis voor [appellanten] c.s. kunnen bij de belangenafweging worden meegewogen, maar [appellanten] c.s. heeft niet toegelicht welke gevolgen die crisis voor hem heeft. Dat [appellanten] c.s. stelt dat hij zijn huurpenningen tijdig wil en zal gaan voldoen, leidt niet tot een andere afweging. Sinds 2016 betaalt [appellanten] c.s. zijn huurpenningen niet tijdig en was het starten van meerdere procedures noodzakelijk om [appellanten] c.s. tot betaling van de huurpenningen te bewegen en bij de kantonrechter heeft [appellanten] c.s. nog verklaard dat hij niet kan garanderen dat hij in de toekomst tijdig zal gaan betalen. [geïntimeerde] heeft zijn belang bij tenuitvoerlegging van het vonnis dan ook voldoende aannemelijk gemaakt. De door [appellanten] c.s. gestelde omstandigheden acht het hof, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende om tot schorsing van het vonnis te leiden. Evenmin is gebleken dat de feiten en omstandigheden tot de conclusie kunnen leiden dat de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis zou leiden tot een noodsituatie voor [appellanten] c.s. De incidentele vordering ex artikel 351 Rv van [appellanten] c.s. wordt afgewezen.
3.8
Het voorgaande geldt ook voor zover [appellanten] c.s. zijn vordering heeft gebaseerd op artikel 223 Rv. Het hof ziet in de wederzijdse belangen onvoldoende aanleiding om [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom te gebieden het vonnis niet ten uitvoer te leggen zodat [appellanten] c.s. onbelemmerd gebruik mag maken van de woonruimte voor de duur van de hoofdzaak in hoger beroep. Op het punt van het onbelemmerd gebruik van de woonruimte en de dwangsom heeft [appellanten] c.s. zijn vordering overigens in zijn geheel niet gemotiveerd.
3.9
De conclusie is dat het hof het gevorderde in incident ex artikel 351 Rv en artikel 223 Rv zal afwijzen en [appellanten] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incident zal veroordelen.
3.1
Het hof bepaalt dat in de hoofdzaak zal worden voortgeprocedeerd in de stand waarin deze zich bevindt. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de stand waarin deze zich volgens de rol bevindt;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, Th. C.M. Willemse en S.C.P. Giesen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2020.

Voetnoten

1.Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.