ECLI:NL:GHARL:2020:6135

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
200.266.679
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en verkrijgende verjaring van een strook grond tussen buren

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over de eigendom van een strook grond. De appellant, wonende te [A], heeft in eerste aanleg ontruiming van de strook gevorderd, terwijl de geïntimeerde, ook wonende te [A], stelt dat hij eigenaar is geworden door verkrijgende verjaring. De kantonrechter heeft de vorderingen van de appellant afgewezen, oordelend dat de geïntimeerde inderdaad eigenaar is geworden door verjaring. De appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij zijn vorderingen opnieuw heeft gepresenteerd.

Het hof heeft de feiten en het procesverloop in hoger beroep in overweging genomen, inclusief eerdere correspondentie tussen de partijen en de inhoud van het tussenarrest. Het hof concludeert dat de geïntimeerde, door het gebruik van de strook grond door zijn ouders en later zelf, bezitsdaden heeft gepleegd die de verjaringstermijn hebben doen ingaan. De appellant heeft betoogd dat er geen toestemming was voor het gebruik van de strook, maar het hof oordeelt dat de geïntimeerde en zijn ouders de strook als eigen grond hebben gebruikt, wat leidt tot verkrijgende verjaring na een periode van 20 jaar.

De vordering van de appellant tot schadevergoeding in natura is eveneens afgewezen, omdat deze was verjaard. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 4 augustus 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.266.679
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 7519633)
arrest van 4 augustus 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.J.M.T. van Maarle,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.A. Spigt.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 5 november 2019 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de op 2 december 2019 gehouden descente en comparitie ter plaatse;
- de brief van 12 december 2019 van mr. Spigt met opmerkingen over het proces-verbaal;
- de brief van 3 januari 2020 van mr. Van Maarle met opmerkingen over het proces-verbaal;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De beoordeling van het hoger beroep

samenvatting en beslissing

2.1
Partijen zijn buren. Een strook grond die op het kadastraal perceel van [appellant] ligt, is bij de tuin van [geïntimeerde] getrokken. De vraag is of [geïntimeerde] eigenaar van de strook is geworden door verjaring. Het hof zal hierna oordelen dat dat het geval is en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen.
Motivering van de beslissing
2.2
Het gaat om de strook die hieronder met stippellijn is weergegeven. [geïntimeerde] is eigenaar van perceel 1927 en [appellant] van - onder meer - perceel 4515.
2.3
[appellant] is deze procedure begonnen. Hij heeft ontruiming van de strook gevorderd en als [geïntimeerde] eigenaar blijkt te zijn, dat [geïntimeerde] de strook grond teruglevert als schadevergoeding in natura. [1] De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen omdat hij oordeelde dat [geïntimeerde] eigenaar was geworden door (bevrijdende) verjaring en dat de vordering tot schadevergoeding was verjaard. In hoger beroep wil [appellant] dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen.
Houder of bezitter?
2.4
Het eerste punt dat [appellant] aanvoert is dat [geïntimeerde] heeft geschreven dat zijn ouders de strook gebruikten na toestemming van [appellant] . [appellant] wil [geïntimeerde] aan die mededeling houden. Hij voert aan dat het gebruik met toestemming verhindert dat er sprake kan zijn van gebruik als bezitter.
2.5
Inderdaad heeft [geïntimeerde] in zijn reactie [2] op de (eerste) de brief van de advocaat van [appellant] [3] geschreven dat zijn ouders in de jaren ‘60 de strook in overleg met [appellant] in gebruik hadden en dat daar nog een keer met hem over is gesproken, nadat hij in 1990 eigenaar was geworden. In reactie daarop [4] heeft [appellant] via zijn advocaat echter laten weten dat hij uitdrukkelijk betwist dat hij toestemming heeft gegeven voor gebruik van de strook. Vervolgens heeft [geïntimeerde] in de procedure bij de kantonrechter gesteld dat de strook grond altijd is gebruikt als ware het eigen grond en dat hij erkent dat er geen gebruiksovereenkomst is.
2.6
Het hof vindt dat uit de eerste reactie van [geïntimeerde] – als leek op juridisch gebied – geen afstand van recht volgt waardoor hij zich niet meer op bezit en verjaring zou mogen beroepen. Uit enkel die reactie volgt namelijk niet dat [geïntimeerde] zijn recht op het beroep op verjaring wilde prijsgeven. Een gerechtelijke erkentenis [5] is de reactie ook al niet omdat de brief voorafgaand aan de procedure is geschreven. Bovendien heeft [geïntimeerde] na de tweede brief van [appellant] laten weten dat hij nu eerst juridisch advies wil inwinnen. Hoe het zat en wat zijn rechtspositie was, wilde hij toen blijkbaar nog uitzoeken. Verder blijkt uit de stellingen van [appellant] dat er geen toestemming is geweest. [appellant] heeft integendeel verklaard dat hij meebetaald heeft aan het plaatsen van de schutting aan de zijkant van de beide tuinen en dat hij toen al dacht dat het niet klopte met de erfgrens. Hij heeft 15 jaar geleden [geïntimeerde] erop aangesproken dat de grens anders lag. [6] Van toestemming of gedogen is dus geen sprake geweest. Het hof sluit zich verder aan bij wat de kantonrechter heeft overwogen onder 2.6 van het vonnis van 29 mei 2019.
Juridisch kader bij eigendomsverkrijging door verjaring
2.7
De vraag moet worden beantwoord of [geïntimeerde] en/of zijn ouders bezitsdaden hebben gepleegd waardoor de verjaringstermijn is gaan lopen.
2.8
Het spreekt voor zich dat de eigendom van een onroerende zaak - zoals een strook grond - niet zomaar van de een overgaat op de ander, alleen omdat er tijd verstrijkt. Daar is meer voor nodig. In de wet en in de rechtspraak is een aantal (vuist)regels bepaald waarmee kan worden uitgemaakt of eigendom door verjaring is overgegaan van de een naar de ander. In elk geval moet er sprake van zijn dat een ander dan de eigenaar de zaak in bezit heeft genomen. Verkrijgende verjaring van onroerende zaak betekent dat die ander de eigendom verkrijgt door dat bezit gedurende tien jaar voort te zetten. Daarbij moet die ander goede redenen hebben om te denken dat hij daartoe het recht heeft (goede trouw). Bevrijdende verjaring betekent dat die ander, die de zaak in bezit heeft genomen (of hij nu te goeder trouw is of niet) de eigendom krijgt omdat de oorspronkelijke eigenaar na verloop van 20 jaar zijn eigendom niet meer kan terugvorderen. In beide gevallen moet die ander, die de zaak in bezit heeft genomen, zich zodanig gedragen dat anderen daaruit moeten afleiden dat die ander vindt dat hij eigenaar is. Met andere woorden: er moet sprake zijn van bezitsdaden. Of er op die manier bezit is uitgeoefend moet per geval worden bekeken. In elk geval is het aanleggen en onderhouden van een tuintje niet genoeg, er komt meer bij kijken. Het gaat er verder niet om wat zich enkel in het hoofd van de betrokkenen heeft afgespeeld (dat is subjectief) maar om de feitelijke situatie en om wat er allemaal is gedaan en gebeurd. Dat wordt dan met de blik van buiten (dus objectief) uitgelegd: voor een buitenstaander moet uit het gedrag van de ander duidelijk zijn dat hij denkt de eigenaar te zijn.
2.9
Verder geldt dat als eenmaal een zaak in bezit is genomen, de verjaring wordt voortgezet door de rechtsopvolger die dat bezit overneemt. In dit geval heeft [geïntimeerde] het gebruik van de strook die oorspronkelijk deel uitmaakte van het perceel van [appellant] voortgezet na het gebruik daarvan door zijn ouders. Wie op welk moment juridisch eigenaar was van het perceel van [geïntimeerde] , is dan niet relevant. Het hof is het dus niet eens met [appellant] dat de verjaringstermijn pas in 2009 is aangevangen, na het overlijden van de moeder van [geïntimeerde] , toen [geïntimeerde] - al of niet samen met andere erfgenamen - juridisch eigenaar van zijn perceel werd.
Bezitsdaden
2.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg foto’s overgelegd. [7] De kantonrechter heeft daaruit afgeleid dat in elk geval vanaf 1981 een schutting de strook afscheidde van het perceel van [appellant] . Op de betreffende foto en ook op de foto’s van daarna is duidelijk te zien dat schuttingen zijn geplaatst die de strook voor de eigenaren van perceel 4515 ontoegankelijk maken, terwijl de strook wel bij (de ouders van) [geïntimeerde] in gebruik bleef. Die strook was zo breed dat er een auto kon staan. [appellant] heeft het oordeel van de kantonrechter in hoger beroep niet gemotiveerd bestreden en ook niet dat door (de ouders van) [geïntimeerde] bezitsdaden zijn gepleegd door die schuttingen te plaatsen. [appellant] heeft ook niet uitgewerkt dat uit hun gedrag bleek dat zij dachten dat zij toestemming van [appellant] hadden om de schutting te plaatsen. Volgens [appellant] hebben de toenmalige buren het plaatsen van de schutting niet met elkaar besproken. Tijdens de descente in hoger beroep zijn nog steeds schuttingen aan de zij- en achterkant geconstateerd, ook al ging het daarbij om inmiddels vernieuwde afscheidingen.
2.11
Na 1981 zijn 20 jaar verstreken, zodat (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerde] ook gedurende de verjaringstermijn voor verkrijgende verjaring bezitsdaden heeft gepleegd. In 2001 is (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerde] daarom eigenaar geworden van de strook omdat [appellant] toen zijn eigendom niet meer kon terugvorderen. De vordering tot ontruiming van de strook heeft de kantonrechter dus terecht afgewezen.
Schadevordering
2.12
[appellant] vindt dat de vordering tot teruglevering van de grond als schadevergoeding in natura niet is verjaard. [appellant] erkent echter dat hij al eerder (ongeveer 15 jaar geleden) vermoedde dat de kadastrale grens niet werd gerespecteerd. Hij heeft daarover ook verklaard (zie hiervoor onder 2.6). Hij heeft toen geen actie ondernomen, in de zin dat hij [geïntimeerde] aansprakelijk heeft gesteld, terwijl hij met de schade en de aansprakelijke persoon bekend was. [8] Exacte kennis van de omvang van de in bezit genomen strook grond is daarvoor niet vereist. Daarom is de vordering tot schadevergoeding verjaard.
Ook als hier anders over gedacht moet worden, zou het hof de vordering niet toewijzen. [appellant] heeft namelijk onvoldoende aangevoerd om te oordelen dat (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerde] doelbewust de strook ingepikt heeft ten nadele van [appellant] . De opmerking onder grief 2 dat “uit gegevens van het Kadaster onomstotelijk blijkt dat de betreffende strook grond tot het perceel van [appellant] behoort” is daarvoor in elk geval niet voldoende. Het kadaster heeft pas in 2018 een grenscorrectie uitgevoerd, nadat de verjaring was voltooid.
2.13
Omdat te bewijzen feiten niet voldoende zijn betwist (bezitsdaden) dan wel niet feitelijk zijn toegelicht (landjepik) komt het hof niet aan bewijslevering toe.
Slotsom
2.14
Het hoger beroep faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten van [geïntimeerde] stelt het hof vast op € 324 aan griffierecht en op € 2.148 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II). Het hof zal ook de gevorderde nakosten toewijzen.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Amersfoort (rechtbank Midden-Nederland) van 29 mei 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 324 voor griffierecht en op € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, Th.C.M. Willemse en W.C. Haasnoot, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2020.

Voetnoten

1.Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309.
2.Brief van 5 november 2018, productie 10 bij dagvaarding in eerste aanleg
3.Brief van 10 oktober 2018, productie 9 bij dagvaarding in eerste aanleg
4.Brief van 27 november 2018, productie 11 bij dagvaarding in eerste aanleg
5.Artikel 154 Rv
6.Proces-verbaal van comparitie in hoger beroep
7.Bij zijn reactie op de inleidende dagvaarding van 7 februari 2019 voor de rolzitting van 13 februari 2019
8.Artikel 3:310 BW