ECLI:NL:GHARL:2020:6085

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
200.274.775/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Publicatieverbod en rectificatie in hoger beroep van de Jehovah’s Getuigen tegen de Staat en Universiteit Utrecht

In deze zaak vorderden de Jehovah’s Getuigen in hoger beroep een publicatieverbod en rectificatie met betrekking tot een onderzoeksrapport van de Universiteit Utrecht over seksueel misbruik binnen hun gemeenschap. De Universiteit had dit rapport op verzoek van de Minister en het WODC opgesteld en het rapport was inmiddels openbaar gemaakt. De kortgedingrechter in Midden-Nederland had eerder de vorderingen van de Jehovah’s Getuigen afgewezen. In hoger beroep vorderden zij dat het rapport van de websites van de Staat en de Universiteit zou worden verwijderd en dat de Minister een rectificatie zou sturen naar de Tweede Kamer. Het hof oordeelde dat er geen spoedeisend belang meer bestond voor de vorderingen, aangezien het rapport al op meerdere platforms was gepubliceerd. Bovendien stuitten de vorderingen tegen de Staat af op parlementaire immuniteit, omdat de Minister niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de inhoud van het rapport dat aan de Tweede Kamer was overhandigd. Het hof bekrachtigde de eerdere uitspraak van de kortgedingrechter en veroordeelde de Jehovah’s Getuigen in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.274.775
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 495765)
arrest in kort geding van 4 augustus 2020
in de zaak van
1. het kerkgenootschap
de Christelijke Gemeente van Jehovah’s Getuigen Nederland,
gevestigd te Emmen,

2 [appellant2] ,

wonende te [A] ,
appellanten,
advocaat: mr. R.P. Scherer,
tegen:
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
Universiteit Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
advocaat: mr. S.W. Holterman,
2.
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, alsmede de Minister voor Rechtsbescherming)
advocaat: mr. E.C. Pietermaat,
geïntimeerden.
Appellante sub 1 zal de Jehovah’s Gemeente genoemd worden, appellant sub 2 [appellant2] en appellanten gezamenlijk ofwel appellanten ofwel de Jehovah’s Getuigen.
Geïntimeerde sub 1 zal aangeduid worden als de Universiteit en geïntimeerde sub 2 als de Staat (respectievelijk het Ministerie, het WODC en de Minister).

1.Samenvatting

1.1
De Universiteit heeft op verzoek van de Minister en het WODC een onderzoeksrapport opgesteld met als titel :“Seksueel misbruik en aangiftebereidheid binnen de gemeenschap van de Jehova’s Getuigen”. De Jehovah’s Getuigen hebben een publicatieverbod gevorderd van de Universiteit en de Staat. Op 23 januari 2020 zijn deze vorderingen afgewezen door de kortgedingrechter in Midden-Nederland. De Minister heeft het onderzoeksrapport daarna aan de Tweede Kamer gestuurd en het rapport is gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl en op www.wodc.nl.
1.2
In hoger beroep vorderen de Jehovah’s Getuigen (na vernietiging van de uitspraak van de kortgedingrechter) van de Staat en de Universiteit verwijdering van het rapport van deze websites en van de Staat het plaatsen van een rectificatie op deze sites. Daarnaast wordt gevorderd de Minister te gelasten een brief te sturen aan de Tweede Kamer met rectificerende mededelingen over het onderzoeksrapport.
1.3
Het hof wijst deze vorderingen af en legt hierna (onder 5) uit waarom.

2.De procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst naar de inhoud van het proces-verbaal waarin de mondelinge uitspraak in kort geding is vastgelegd die de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) op 23 januari 2020 heeft gedaan [1] .

3.De procedure in hoger beroep

3.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen in hoger beroep van 20 februari 2020 (met grieven en met producties),
- schriftelijke conclusie van eis,
- de memorie van antwoord aan de zijde van de Universiteit (met producties),
- de memorie van antwoord aan de zijde van de Staat (met producties),
- een akte van 28 april 2020 aan de zijde van appellanten,
- een antwoordakte van 26 mei 2020 aan de zijde van de Universiteit,
- een antwoordakte van 26 mei 2020 aan de zijde van de Staat.
3.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

4.De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
4.1
Naar aanleiding van publicaties in de pers in 2017 over de afhandeling van seksueel misbruik binnen de Jehovah’s Gemeente hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden tussen medewerkers van het ministerie en het bestuur van de Jehovah’s Gemeente. In die gesprekken is het bestuur gevraagd een onafhankelijk onderzoek in te laten stellen over dit onderwerp. Het bestuur heeft de minister laten weten geen grond te zien voor een dergelijk onderzoek.
4.2
Naar aanleiding van een motie van de Tweede Kamer (aangenomen op 3 juli 2018), waarin gevraagd werd om een onderzoek naar opgedane ervaringen met seksueel misbruik van personen die lid zijn geweest van de Jehovah’s Gemeente, heeft de Minister aan het WODC gevraagd om ervoor te zorgen dat dit onderzoek wordt uitgevoerd. Het WODC heeft dit onderzoek uitbesteed aan de Universiteit.
4.3
Op 11 december 2019 is het onderzoeksrapport van de Universiteit (met als titel: “Seksueel misbruik en aangiftebereidheid binnen de gemeenschap van de Jehova’s Getuigen”, hierna: het onderzoeksrapport) na unaniem positief advies van de begeleidingscommissie geaccepteerd door het WODC.
4.4
Nadat het onderzoeksrapport onder embargo aan het bestuur van de Jehovah’s Gemeente was verstrekt heeft dat bestuur bij brief van 9 januari 2020 aan de Minister een inhoudelijke reactie op het rapport gegeven (van 23 pagina’s met 6 bijlagen) en heeft daarmee bezwaar gemaakt tegen het rapport en de openbaarmaking daarvan.
4.5
De voorzieningenrechter heeft op 23 januari 2020 de vorderingen van de Jehovah’s Getuigen tot verbod van publicatie van het onderzoeksrapport afgewezen. Bij brief van diezelfde dag heeft de Minister het rapport aan de Tweede Kamer gestuurd, met daarbij ook de reactie van het bestuur van de Jehovah’s Gemeente van 9 januari 2020 (met bijlagen).
4.6
Op 14 februari 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de Minister en het bestuur van de Jehovah’s Gemeente. De Minister heeft er bij het bestuur op aangedrongen een intern meldpunt in te richten voor seksueel misbruik. Het bestuur heeft de Minister nadien bericht dat niet te zullen doen.
4.7
Het rapport is door het Ministerie gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl en door het WODC op www.wodc.nl. Door toezending aan de Tweede Kamer is het ook gepubliceerd op www.overheid.nl en op www.tweedekamer.nl. Het WODC en de Universiteit hebben op hun websites uitgebreide samenvattingen van het rapport opgenomen. In tal van nieuwsberichten en andere (online) publicaties is aandacht besteed aan het rapport. Via de uitgeverij Boom kan een papieren exemplaar van het rapport worden besteld en is het rapport online te raadplegen.

5.De beoordeling

5.1
Appellanten hebben op acht hoofdpunten inhoudelijk bezwaar gemaakt tegen het bestreden vonnis en hebben samengevat gevorderd om:
I. de Staat en de Universiteit te veroordelen om het onderzoeksrapport te verwijderen van de websites www.rijksoverheid.nl en www.wodc.nl;
II. de Minister te gelasten een brief te sturen naar alle leden van de Tweede Kamer met de mededeling dat dit hof heeft geoordeeld dat het onderzoeksrapport discriminerend, lasterlijk en in strijd met de vrijheid van geloofsovertuiging is en dat daarom op grond van dat rapport geen conclusies kunnen worden getrokken en geen wetgevende maatregelen kunnen worden genomen;
III. de Staat te gelasten een verklaring te plaatsen op de hiervoor in I genoemde websites met rectificerende mededeling met dezelfde inhoud als onder II weergegeven.
geen spoedeisend belang in hoger beroep
5.2
Een belangrijk vereiste voor het geven van een voorziening in kort geding is dat de vordering spoedeisend moet zijn. Er moet een urgente grond zijn voor rechterlijk ingrijpen omdat een beslissing in een langer durende bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Bovendien moet de gevraagde beslissing een voorziening bij voorraad zijn, een ordemaatregel, waarmee vooruitgelopen wordt op de beslissing die in de bodemprocedure zou kunnen worden gegeven.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad [2] moet ook in hoger beroep onderzocht worden of dit spoedeisend belang nog bestaat op het moment dat het hof arrest wijst.
5.3
In de procedure bij de rechtbank was duidelijk dat de Jehovah’s Getuigen een spoedeisend belang hadden bij hun vordering tot verbod van de publicatie van het onderzoeksrapport, dat de dag daarop naar de Tweede Kamer zou worden gestuurd. In hoger beroep is die spoedeisendheid bij de vordering tot verwijdering van het rapport van de websites en tot plaatsing van een rectificatie (vorderingen I en III) niet voor de hand liggend. Het rapport is nu eenmaal gepubliceerd, niet alleen op de twee websites die genoemd worden, maar op meerdere plaatsen, ook op sites waarvoor de Staat noch de Universiteit verantwoording draagt (zie hiervoor onder 4.7). Een verwijdering van het rapport van die twee sites heeft daarmee geen urgentie meer. Dat het plaatsen van een rectificatie dat het rapport onrechtmatig is het publieke stigma zal verminderen dat de Jehovah’s Gemeente heeft ondervonden als gevolg van het rapport, zoals appellanten stellen, vormt in dat licht evenmin een voldoende urgent belang.
5.4
Appellanten hebben gesteld dat het spoedeisend belang van hun vordering in hoger beroep met name daarin is gelegen dat de Minister in het gesprek van 14 februari 2020 een ultimatum aan het bestuur van de Jehovah’s Gemeente heeft gesteld. Indien de Jehovah’s Gemeente er niet mee zou instemmen een intern meldpunt in te stellen zou de zaak worden doorverwezen naar de Tweede Kamer om onmiddellijk wetgevende of andere maatregelen te nemen. De Staat heeft aangevoerd dat deze stelling om meerdere redenen onjuist is. De Minister heeft het bestuur verzocht om een duidelijk standpunt in te nemen over het meldpunt en heeft geen ultimatum gesteld. De regering moet de Tweede Kamer informeren en kan geen zaken doorverwijzen om wetgevende maatregelen te nemen, terwijl wetgevende maatregelen naar hun aard niet onmiddellijk worden uitgevoerd.
5.5
Tegenover deze betwisting, die het hof ook op staatsrechtelijke gronden juist voorkomt (dat wordt hierna uiteengezet) hebben appellanten onvoldoende gesteld om aan te nemen dat wat zij aanvoeren een urgente grond voor ingrijpen door het hof is, waarbij een bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Dat de Tweede Kamer het rapport nog niet heeft besproken doet daarom ook niet ter zake. Niet aannemelijk is dat verwijdering van het rapport van de genoemde sites of het plaatsen van een rectificatie er toe zal leiden dat het parlement het onderwerp niet zal adresseren.
De gevraagde voorzieningen onder II en III zijn bovendien gelet op de inhoud van de gevraagde rectificatie (geen conclusies trekken uit het rapport en geen wetgevende maatregelen nemen) niet aan te merken als ordemaatregelen.
5.6
De conclusie luidt dat appellanten onvoldoende hebben aangevoerd om aan te nemen dat een spoedeisend belang in hoger beroep bestaat. Gelet op de principiële insteek van het hoger beroep (schending van de artikelen 8, 9 en 14 van het EVRM, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) ligt een ruimere beoordeling in een bodemprocedure ook bepaald meer voor de hand.
5.7
Ook indien spoedeisend belang wel zou worden aangenomen dan kunnen de vorderingen, zoals die in hoger beroep zijn geformuleerd, nog niet worden toegewezen, zoals blijkt uit het volgende.
parlementaire immuniteit
5.8
De Staat heeft gesteld dat de Minister op grond van artikel 71 Grondwet niet kan worden aangesproken op een eventuele onrechtmatigheid van het onderzoeksrapport, omdat het schriftelijke rapport aan de Tweede Kamer is overgelegd ter invulling van zijn grondwettelijke plicht om het parlement te informeren. Appellanten hebben daartegen aangevoerd dat de parlementaire immuniteit alleen geldt voor verklaringen die tijdens een vergadering van de Tweede Kamer of een commissie van het parlement worden afgelegd, dat bovendien niets in de vorderingen inbreuk maakt op die immuniteit en dat het handelen van de Staat hoe dan ook onderworpen is aan toetsing aan het EVRM.
5.9
De vorderingen in hoger beroep zijn gebaseerd op de stelling dat de inhoud van het onderzoeksrapport onrechtmatig handelen oplevert van de Minister en dat de Staat daarvoor kan worden aangesproken. Anders dan appellanten aanvoeren geldt de parlementaire immuniteit niet alleen voor door de Minister in het parlement afgelegde verklaringen, maar ook voor door hem aan het parlement overgelegde schriftelijke stukken, zoals dit onderzoeksrapport, dat op verzoek van de Tweede Kamer naar aanleiding van een motie is opgesteld [3] . Door toezending aan de Tweede Kamer is het rapport vervolgens openbaar geworden en verder verspreid.
5.1
Het hof is daarom vooralsnog van oordeel dat de vorderingen, zoals die in dit hoger beroep geformuleerd zijn, afstuiten op de parlementaire immuniteit. Appellanten hebben daar onvoldoende tegen ingebracht. Dat het handelen van de Staat in het algemeen onderworpen is aan toetsing aan het EVRM is natuurlijk juist, maar kan niet afdoen aan het oordeel dat deze vorderingen in dit kort geding gelet op de aard daarvan niet toewijsbaar zijn. Dit geldt meer in het bijzonder nog voor vordering II, omdat het zich niet met de staatsrechtelijke verhoudingen verdraagt dat de civiele rechter een Minister gelast een brief te sturen naar de Tweede Kamer, waarin staat wat de Tweede Kamer moet doen of nalaten naar aanleiding van het onderzoeksrapport. Dat geldt ook voor vordering III, waarin de Staat wordt gevraagd een verklaring te geven met die inhoud.
conclusie ter zake de vorderingen tegen de Staat
5.11
Uit het voorgaande blijkt dat, nog afgezien van het ontbrekend spoedeisend belang, de vorderingen tegen de Staat in dit hoger beroep niet kunnen worden toegewezen.
conclusie ter zake de vorderingen tegen de Universiteit
5.12
Met de Universiteit is het hof van oordeel dat de vorderingen tegen haar hoe dan ook niet kunnen toegewezen. Alleen de vordering tot verwijdering van het onderzoeksrapport van de websites (vordering I) richt zich tot de Universiteit, terwijl de Universiteit geen zeggenschap over de genoemde websites heeft en een toewijzende vordering dus niet zou kunnen uitvoeren.
5.13
Dat dit zou moeten betekenen dat appellanten de volledige proceskosten van de Universiteit moeten betalen (in plaats van de gebruikelijke forfaitaire kostenveroordeling) volgt het hof echter niet. Zoals de Universiteit zelf al aanvoert is voor een vergoeding van de volledige proceskosten volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad [4] alleen plaats als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had moeten blijven. Dat is hier in onvoldoende mate aan de orde.

6.De slotsom

6.1
Het hoger beroep gaat niet op om de redenen die hiervoor zijn uiteengezet. De overige stellingen van partijen (inclusief de inhoudelijke bezwaren van appellanten tegen de bestreden uitspraak) behoeven daarom geen bespreking. De bestreden uitspraak zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof appellanten in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Staat zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 760,-
- salaris advocaat € 1.611,- (1,5 punt x appeltarief II ad € 1.074,- per punt).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Universiteit zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 760,-
- salaris advocaat € 1.611,- (1,5 punt x appeltarief II ad € 1.074,- per punt).
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten van beide geïntimeerden toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
7.1
bekrachtigt de tussen partijen gedane mondelinge uitspraak van 23 januari 2020 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland (vastgelegd in een proces-verbaal van die datum);
7.2
veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat vastgesteld op € 760,- voor verschotten en op € 1.611,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
7.3
veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Universiteit vastgesteld op € 760,- voor verschotten en op € 1.611,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
7.4
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
7.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, L.M. Croes en C.J.H.G. Bronzwaer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2020.

Voetnoten

1.gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, kenmerk ECLI:NL:RBMNE: 2020:227.
2.HR 31 mei 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AE3437
3.Hoge Raad 28 juni 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AE1544, r.ov 4.2.
4.HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:BV7828.