ECLI:NL:GHARL:2020:608

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
200.254489
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en betaling bruidsgave met toepassing van Iraans recht op huwelijksvermogensregime

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een echtscheiding en de betaling van een bruidsgave. De man en de vrouw, beiden met een advocaat, zijn in hoger beroep gegaan na een eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland. De vrouw verzoekt in haar incidenteel hoger beroep de man te veroordelen tot betaling van € 31.350,-, vermeerderd met wettelijke rente, en om zijn vermogensbestanddelen in gelijke helften te delen. De man betwist de aanspraak van de vrouw op de bruidsgave en stelt dat deze niet toekomt omdat zij het echtscheidingsverzoek heeft ingediend. Het hof verwijst naar eerdere rechtsoverwegingen en oordeelt dat de vrouw recht heeft op de bruidsgave, ongeacht het echtscheidingsverzoek. Het hof wijst het verzoek van de vrouw om de vermogensbestanddelen te delen af, omdat dit onvoldoende bepaald is. Uiteindelijk vernietigt het hof de eerdere beschikking van de rechtbank en oordeelt dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. De man wordt veroordeeld tot betaling van de bruidsgave aan de vrouw, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem/Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.254.489
(zaaknummer rechtbank Gelderland 343292)
beschikking van 23 januari 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.L. Zegelink te Elst, gemeente Overbetuwe,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Jawaheri te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 8 oktober 2019 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
  • een journaalbericht van 17 oktober 2019 van mr. Jawaheri met akte uitlating;
  • een akte uitlating van mr. Zegelink, ingekomen op 21 oktober 2019.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 8 oktober 2019, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen zich schriftelijk uit te laten over de voorgenomen beslissing van het hof ten aanzien van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vrouw en aan te geven of zij, in het geval het hof terugkomt van zijn beslissing dat de vrouw geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, een mondelinge behandeling wensen, of de voorkeur geven aan een schriftelijke afdoening door het hof. In het laatste geval dienen de partijen aan te geven, of zij een nadere schriftelijke ronde wensen, dan wel of het hof de zaak kan afdoen op de aanwezige stukken. Bij de hiervoor onder 1.2 vermelde berichten hebben partijen zich daarover uitgelaten.
2.3
Onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 5.4 en 5.5 van de tussenbeschikking van dit hof van 8 oktober 2019 is het hof, anders dan de man, van oordeel dat sprake is van een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vrouw.
Het hof leidt dit af uit de wijze waarop het petitum onder ii van het verweerschrift in het principaal hoger beroep is geformuleerd. Het hof leest het petitum onder ii aldus, dat als het hof van oordeel is dat op het huwelijksvermogensregime Iraans recht van toepassing is, de vrouw incidenteel hoger beroep instelt. De onderbouwing van dat incidenteel hoger beroep leidt het hof af uit punt 1.11 tot en met 1.20 van het verweerschrift in het principaal hoger beroep. Hieruit volgt dat het verweer van de man inhoudende dat geen incidenteel hoger beroep is ingesteld, faalt.
Het hof stelt vast dat geen van de partijen in zijn of haar uitlating verzocht heeft om een mondelinge behandeling of een tweede schriftelijke ronde. Daarom zal het hof de zaak nu verder afdoen op de stukken.
2.4
In haar incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de man te voordelen om aan de vrouw € 31.350,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na betekening van de te geven beschikking en hem te veroordelen zijn vermogensbestanddelen te delen in gelijke helften met de vrouw. Verder verzoekt de vrouw de man te veroordelen in de proceskosten van de vrouw. De vrouw baseert haar incidenteel verzoek op de tussen partijen overeengekomen bepalingen in het huwelijkscontract.
2.5
In zijn beroepschrift verzoekt de man voor wat betreft de bruidsgave aan te sluiten bij de uitspraak van dit hof van 24 december 2013. Daarin heeft het hof geoordeeld dat de bruidsgave naar Iraans recht niet onder partneralimentatie valt en ook niet onder het huwelijksvermogensrecht, maar een rechtsfiguur sui generis is. Volgens de man heeft de vrouw het echtscheidingsverzoek ingediend, terwijl de bruidsgave mede is bedoeld om de man ervan te weerhouden te gaan scheiden. Nu niet de man maar de vrouw het echtscheidingsverzoek heeft ingediend, kan de bruidsgave de vrouw niet toekomen, zo begrijpt het hof de man. Verder stelt de man dat de vrouw zich nooit heeft gedragen als een goede echtgenote in de zin van het Iraanse recht, zodat zij ook om die reden geen recht heeft op de bruidsgave.
2.6
Het hof overweegt als volgt. Bij de mondelinge behandeling bij het hof op 4 juli 2019 hebben beide partijen verklaard dat het huwelijkscontract door beide partijen is ondertekend. Het hof stelt vast dat in de overgelegde beëdigde Duitse vertaling van het huwelijkscontract (“Heiratsurkunde”) bij het kopje ‘Brautgeld” het volgende is opgenomen (zie productie J bij het verzoekschrift in hoger beroep van de man):
“Ein Band Koran, ein Spiegel, u. ein Paar Kerzenträger, die sie auf Erklärung schon erhalten hat, einschl. 110 Einbahar-e-Azadi-Goldmünzen die restlos zu Lasten des Ehemanns gehen, jedoch auf Forderung der Ehefrau ihr auszuzahlen sind.”
2.7
Het hof maakt uit de tekst van dit beding op, dat, zonder dat daar nadere voorwaarden aan gesteld worden, de man op eerste verzoek van de vrouw de bruidsgave aan haar dient te betalen. Verder blijkt uit de tekst van het beding niet dat het indienen van het echtscheidingsverzoek in de weg staat aan het opeisen van de bruidsgave. Naar het oordeel van het hof blijkt niet uit het huwelijkscontract dat voor de terugbetalingsverplichting van de man van de bruidsgave aan de vrouw, ter zake doende is of de vrouw zich al dan niet als een goed echtgenote heeft gedragen. De man heeft de stelling van de vrouw dat de bruidsgave op ieder moment opeisbaar is en niet pas na het intreden van bepaalde voorwaarden, ook niet betwist. Gelet hierop, zal het hof voorbijgaan aan hetgeen de man, bij zijn beroepschrift ten aanzien van de bruidsgave heeft aangevoerd.
Verder stelt het hof vast dat de man de door de vrouw gestelde waarde van de bruidsgave van € 31.350,- niet heeft weersproken. De man heeft evenmin de verschuldigdheid van de wettelijke rente betwist.
Naar het oordeel van het hof is gezien het vorenstaande, het incidenteel verzoek in hoger beroep van de vrouw op dit onderdeel voor toewijzing vatbaar.
2.8
Ten aanzien van het incidenteel verzoek in hoger beroep van de vrouw om de man te veroordelen om zijn vermogensbestanddelen in gelijke helften te delen met de vrouw, overweegt het hof als volgt. Los van de standpunten van partijen zal het hof dit verzoek van de vrouw afwijzen nu het onvoldoende bepaald is. De vrouw baseert haar verzoek op de huwelijksakte, maar heeft niet gesteld wat de omvang en de waarde van de naar haar oordeel te verdelen vermogensbestanddelen van de man zijn. Het enkele door de vrouw in eerste aanleg (in het kader van haar verzoek om verdeling van de door haar gestelde gemeenschap van goederen naar Nederlands recht) overgelegde ongedateerde lijstje van vermogensbestanddelen, zonder vermelding van het moment van verwerven en de waarde van de goederen, is daartoe onvoldoende.

3.De slotsom

in het principaal hoger beroep
3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
in het incidenteel hoger beroep
3.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is het verzoek van de vrouw deels voor toewijzing vatbaar. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen, en beslissen als volgt.
3.3
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de gevolgen van de echtscheiding betreft.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
13 december 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart voor recht dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van het bedrag van € 31.350,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van betekening van deze beschikking,
verklaart deze veroordeling tot betaling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en
A.L.H. Ernes, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 23 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.